
 
        
         
		is  ontstaan.  In  sommige  gevallen  schijnen  de  Maleische  kolonislen  
 deze  bevolkingen  door  eene  mengeling  van  geweld  en  list  aan  zieh  
 onderworpen  te  hebben:  nu  eens  van  de  onderlinge  veeten  der  
 stammen  gebruik  makende,  om  den  een  door  hulp  van  den  ander  
 ten  onder  te  brengen;  dan  eens  op  sluwe  wijze  zieh  bedienende  
 van  tijdelijken  nood,  uit  siechte  oogsten  geboren,  om  erkenning  
 van  gezag  door  belangzuchtige  ondersteuning  te  koopen;  eindelijk  
 ook  voordeel  trekkende  uit  de  zieh  van  zelve  aanbiedende  gelegen-  
 lieid  om  die  nog  ruwe  bevolkingen  van  zekere  uitheemsche  be-  
 noodigdheden,  zoo  als  zout  en  tabak,  te  voorzien  op  voorwaarden,  
 die  allengs  den  vorm  aannamen  der  drukkendste  belasting  |S   In  
 andere  gevallen  hebben  zieh  Dajaksche  hoofden  met  de  vreemde  
 kolonislen  verzwagerd  en  hunne  godsdienst  aangenomen,  zoodat  
 zij  leden  zijn  geworden  der  heerschende  k ä ste ,  zonder  daarom  bet  
 gezag  over  liunne  onderhoorigen  te  verliezen,  doch  zoö  dat  zieh  dit  
 allengs  plooide  naar  dezelfde  verhouding,  als  elders  reeds  tusschen  
 de  Maleijers  eu  Dajaks  bestond. 
 Ofschoon  men  doorgaans  de  Maleijers  in  het  algemeen  als  de  
 meeslers  en  verdrukkers  der  Dajaks  beschouwt,  zoo  spreekt  het  
 echter  wel  schier  van  zelve  dat  daarbij  de  vorstelijke  en  adellijke  
 geslachten  de  voornaamste  rol  vervullen,  en  de  geringere  Maleijers  
 ten  boogste  daarbij  als  handlangers  kunnen  voorkomen.  Dat  de  
 Maleische  kooplieden  (anak-dagang)7 die  hier  en  daar  in  de  boven-  
 landen  omzwerven  om  het  weinige  op  te  koopen  wat  den  inboor-  
 ling,  na  den  gedwongen  handel  met  de  vorsten  en  grooten,  nog  van  
 zijne  produkten  r e s t,  er  weinig  bezwaar  in  zien  daarbij  den  on-  
 geloovigen  Dajak  zooveel  mogelijk  te  bedriegen,  kan  men  gemak-  
 kelijk  nagaan  2) ;  maar  met  de  Maleische  landbouwers,  hier  en  
 daar  längs  de  oevers  der  rivieren  of  in  kleine  dessa’s  wonende,  en  
 veelal  van  bekeerde  heidenen  afkomstig  (anak-soengei,  anak-dessa),  
 leven  de  Dajaks  doorgaans  in  gemeenschap  en  goede  verstandhou-  
 ding  3) ;  en  de  pandelingen  en  slaven  die  het  meerendeel  der  Male 
 isch e ,  d.  i.  Mobammedaanscbe,  bevolking  der  hoofd-negerien  uit-  
 inaken  4) ,   zijn  zelven  te  zeer  verdrukt  om  voor  anderen  gevaar-  
 lijk  te  kunnen  wezen.  Eer  wij  de  verhouding  der  Dajaks  tot  de 
 *)  Tobias,  bl.  26,  van Hoëvell  K.,  bl.  189. 
 *)  Vgl.  G.  Müller,  bl.  298. 
 s)  Zie  over  ben  D.  I ,   bl.  124  v. 
 *)  Van  Lijnden  N.  T ., bl.  60 2 ,  628.  /) 
 i- /i~,  ^  ¿ c --  i* 
 O^-O- r 
 Maleijers  in  bijzonderheden  schetsen,  zal  het  nuttig  zijn  dat  wij  
 de  inrigting  der  Maleische  staten  op  Borneo  wat  naauwkeuriger  
 doen  kennen. 
 De  Maleische  adel  bestaat  in  het  algemeen  u it  de  afstammelin-  
 gen  der  oorspronkelijke  kolonislen,  voor  zooverre  deze  niet  tot  
 armoede  en  slavernij  vervallen  z ijn,  en  uit  de  hoofden  der  inboor-  
 lingen  die  z ie h ,  door  den  Islam  aan  te  nemen,  aan  dezen  hebben  
 aangesloten.  De  doorgaans  talrijke  afstammelingen  der  v o rsten ,  
 aanvankelijk  door  bijzondere  titels  onderscheiden  ,  lossen  zieh  allengs  
 weder  in  den  gewonen  adel  op.  Overeenkomstig  zekere  op  
 de  oude  gebruiken  (adat)  rüstende  en  in  de  verschillende  staten  
 zeer  verschillende  regelen  of  vormen  van  verkiezing,  worden  alle  
 staatsdienaars  en  hoofden  des  volks  uit  dezen  adel  genomen,  en  
 wel  zöö  dat  meestal  eenige  der  gewigtigste  betrekkingen  voor  de  
 naaste  verwanten  des  Sultans  bewaard  blijven.  En  aan  het  bezit  
 dier  betrekkingen  is  doorgaans  het  gezag  over  een  zeker  distrikt  
 des  lands,  en  wel  bij  wijze  van  leen  of  apanagie,  verbonden,  met  
 dien  verstände  dat  de  gevestigde  Maleische  bevolking  (anak-soengei)  
 alleen  tot  heerendiensten  verpligt  i s ,  maar  de  Dajaks  geheel  als  
 g e n s   t a i l l a b l e s   e t   c o r v é a b l e s   à  m e r c i   behandeld  worden.  
 Dergelijke  apanagiën  worden  mede  aan  de  naaste  bloedverwanten  der  
 vorsten,  ook  dan  wanneer  zij  geene  staatsbediening  bekleeden,  toe-  
 gewezen,  geenszins  met  eenige  bedoeling  tot  bevordering  van  het  
 heil  der  geregeerden,  maar  enkel  als  middel  van  inkomsten  1).  De  
 overige  leden  van  den  adel  genieten  geene  bijzondere  voorregten,  en  
 zoeken  soms  in  den  handel  de  middelen  van  hun  onderhoud,  vooral  
 nu  de  waakzaamheid  van  het  Gouvernement  hun  de  vroeger  zoo  
 gewone  deelneming  aan  den  zeeroof onmogelijk  maakt  2).  Yelen  zijn  
 in  het  bezit  van  een  groot  aantal  slaven  (boedaks),  die  in  vroeger  
 tijd  van  Sumbawa,  Endeh  en  elders  aangevoerd,  of  van  de  zee-  
 roovers  gekocht  z ijn ,  of  eindelijk  uit  Dajaks  bestaan  die  om  schulden  
 tot  slavernij  zijn  gedoemd  3)  ;  of  zij  kunnen  beschikken  
 over  den  arbeid  van  een  groot  aantal  pandelingen,  wier  ongeluk-  
 kig  lot  wij  reeds  boven  leerden  kennen  4).  De  vermögenden  zijn  
 veelal  gierig  en  gruwelijke  woekeraars;  maar  velen  ook  gaan  door 
 f)  Francis,  bl.  15,  G-.  Müller,  bl.  3 0 8 ,  van  Lijnden  N.  T .,  bl.  629. 
 !)  Maleijers  enz.,  bl.  228,  van  Lijnden  IST.  T .,  bl.  629. 
 5)  Yan  Lijnden  N.  T.,  bl.  628. 
 k)  Zie  bl.  202—205.