
 
        
         
		1831.  Pontianak  te  krijgen,  om  zieh  vandaar  naar  Mekka  in  te  schepen. 
 Nadat  de  ru st  in  de  hoofdnegerie  hersteld  was,  had  de  heer  R itte 
 r  de  onderhandelingen  betreffende  de  regeling  der  zaken  met  eenige  
 daartoe  gemagtigde  vertrouwelingen  van  den  Panembahan  aangevan-  
 gen,  met  dat  gevolg  dat  deze  vorst,  tegen  eene  maandelijksche  scha-  
 deloosstelling  van  /'S 0 0 ,  van  alle  gezag  ten  behoeve  van  het  Gouvernement  
 afstand  deed,  hetwelk  de  uitoefening  daarvan  aan  den  
 Pangeran  Karta  Dipa  Negara,  onder  den  titel  van  Pangeran  Pakoe  
 Negara  en  tegen  een  traktement  van  f  1 0 0   ’s maands,  opdroeg.  De  
 hoofdnegerie  werd  in  eene  boven-  en  beneden-kampong  verdeeld,  
 terwijl  alle  Maleische  nederzettingen  in  de  bovenlanden  als  een  deel  
 der  eerste,  en  die  in  de  benedenlanden  als  een  deel  der  laatste  werden  
 aangemerkt.  Het  bestuur  van  elke  kampong  werd  aan  een  Peng-  
 gawa  en  twee  onder-Penggawa’s  toevertrouwd,  die  tevens  met  de  
 regeling  der  heerendiensten,  de  politie  en  de  regtspraak  in  kleine  
 zaken  belast  waren,  terwijl  de  grootere  aan  het  oordeel  van  den  ge-  
 volmagtigde  des  Gouvernements  moesten  onderworpen  worden.  Ver-  
 minkende straffen mogten in het geheel n ie t,  doodstraffen  slechts onder  
 bekrachtiging van den  resident worden toegepast.  Men had  bij  dit  alles  
 he t voornemen  om,  tot  controlering  der  verrigtingen  van  den inland-  
 schen  regent,  minstens  tweemaal  in  het  jaar  een  Europeesch  ambte-  
 naar  naar  Landak  te  zenden,  totdat  de  vermeerdering  der  inkomsten  
 zou  toelaten,  daar  weder  een  Europeschen  gezaghebber  te  plaatsen. 
 Bijzondere  zorg  wijdde  de  heer  Ritter  aan  de  belangen  der Dajaks.  
 Zij  werden  geheel  onder  het  Nederlandsch  gezag  gebragt  e n ,  met  
 afsebaffing  aller  andere  heffingen  en  heerendiensten,  enkel  met  de  
 jaarlijksche  opbrengst  van  4 0   gantangs  rijs t  per  lawang,  hetzij  in  
 natura  of  in  geldswaarde,  belast.  Deze  belasting  zou  verdriedubbeld  
 worden  voor  hen,  die  in  gebreke  bleven  haar  ten  gezetten  tijde  te  
 voldoen.  De  jaarlijksche  opbrengst  dezer  heffing  berekende  de  heer  
 Ritter  op  ruim  f  1 7 0 0 0 ,  waarvan  hij  bepaalde  dat  een  deel  zou  worden  
 afgezonderd  tot  schadeloosstelling  van  de  Jeden  der  vorstelijke  
 familie,  die  door  de  nieuwe  regeling  hunne  apanagien  verloren.  De  
 handel  met de  Dajaks  werd  geheel  vrijgesteld,  met  bepaling  dat ieder  
 die hen dwong  handeiswaren  aan  te n em e n ,  hen  knevelde,  van  hunne  
 goederen  beroofde  of  onbeloonde  diensten  van  hen  vergde,  met  eene  
 maand gevangenis en 1 0 0  rottingslagen zou gestraft worden.  De geheele  
 Dajaksche  bevolking  werd  in  acht  distrikten  verdeeld,  over  elk  van  
 welke  een  Maleisch  hoofd  gesteld werd,  met  last  om  te  zorgen  dat  de 
 Dajaks  geene  onderlinge  oorlogen  voerden  en  hun  van  de  Maleische  1831.  
 bevolking  geen  overlast  zou  worden  aangedaan,  en  om  de  twisten  bij  
 te  leggen  die  met  de Dajaks  der  omliggende  landen  mogten  ontstaan. 
 De  Dajaksche  dorpshoofden  die  in  gebreke  bleven  mishandelingen  
 hunner  onderhoorigen  aan  de  Maleische  hoofden  aan  te  geven,  
 zouden  met  1 4   dagen  gevangenis  gestraft  worden. 
 Aan  de  Chinezen  werden  geene  personele  belastingen  opgelegd. 
 De  heer  Ritter  achtte  het  beter  het  voordeel  van  het  Gouvernement  
 te  zoeken  in  eene  gedwongen  levering  van  al  het  door  hen  gegra-  
 ven  stofgoud,  tegen  een  prijs  die  zooveel  lager  was  dan  de  markt-  
 prijs  van  P o n tian ak ,  dat  op  ieder  lail  f   10   ä  f   1 2   zilver  zouden  
 gewonnen  worden.  De  reeds  ontgonnen  mijnen  werden,  zooveel  
 mogelijk,  aan  de  wettige  bezitters  teruggegeven;  doch  daar  de  nog  
 in  de  bovenlanden  overgebleven  Chinezen  van  Montrado  eenig  uit-  
 stel  verzocht  hadden  en  de  veelvuldige  regens  niet  veroorloofden  hen  
 met  de  militaire magt  op  te  zoeken, moest  de  eindregeling  dezer zaak  
 aan  den  inlandschen  gezaghebber worden  overgelaten.  Het  ontginnen  
 van  nieuwe mijnen  werd  den  in  het  Landaksche  gevestigden  en  tot  
 de  kongsie  van  Mandor  behoorenden  Chinezen  zeer  gemakkelijk  ge-  
 maakt,  daar  zij  slechts  de  schriftelijke  vergunning  van  den  gevol-  
 magtigde  des Gouvernements,  zonder  betaling  van  eenig  regt,  behoef-  
 d e n ,  en  zelfs  bepaald  werd  dat  aan  vertrouwde  Chinezen,  onder  
 behoorlijken  borgtogt,  voorschotten  zouden  verleend  worden.  De  
 voorschotten,  vroeger  aan  den  kort  te  voren  overleden  kapitein  
 A-loen  voor  de  bewerking  der  mijnen  van  Belentian  verleend,  werden  
 overgeschreven  op  naam  van  den  groot-kapitein  der  kongsie  van  
 Mandor,  die  de  verdere  exploitatie  dezer  mijnen  op  zieh  nam. 
 Te  gelijkertijd  bragt  de  heer  Ritter  de  diamantmijnen  weder  
 onder  het  beheer  van  het  Gouvernement,  en  herstelde,  met  geringe  
 wijziging,  de  bepalingen  die  daaromtrent  van  1823  tot  18 2 7   waren  
 van  kracht  geweest.  Om  de  smokkelarij  te  voorkomen  en  aan  de  
 Landakkers  een  aandeel  in  den  binnenlandschen  handel  te  verzeke-  
 r e n ,  vaardigde  hij  eene  publicatie  u it,  die  aan  alle  vreemdelingen  
 verbood  verder  dan  to t  de  hoofdnegerie  ten  handel  te  komen,  wat  
 wel  eenigzins  in  strijd  was  met  de  vrije  beschikking  aan  de  Dajaks  
 over  hunne  producten  toegestaan. 
 Nadat  al  deze  schikkingen,  voor  zooveel  noodig,  op  den  l l a®  en  
 1 2 a en  November  den  volke  waren  bekend  gema akt,  hield  de  heer  
 Ritter  op  laatstgenoemden  dag  de  verpachting  der  middelen  over