
 
        
         
		De  meeste  getuigenissen  stemmen  (laarin  overeen,  dat  de  Dajaks  
 in  den  omgang  met  Europeanen,  ofschoon  bij  eene  eerste  ontmoe-  
 ting  eenigzins  schuw  en  achterhoudend,  spoedig  vrijer  en  onge-  
 dwongener  zijn  dan  de  Maleijers  en  in  hunne  gesprekken  weldra  
 vertrouwelijk  worden,  en  dat  zelfs  de  yrouwen  jegens  vreemdelingen  
 vrijmoedig,  onbedeesd  en voorkomend zijn  zonder onbeschaamdheid 1).  
 Deze  trek  verdient  opmerking  in  een  v o lk ,  dat  zoozeer  door  lang-  
 durige  verdrukking  is  vernederd,  en  anders  in  zoo  hooge  mate  de  
 karaktertrekken  vertoont  van  ben  die  niet  voor  zichzelven,  maar  
 voor  harde  meesters  arbeiden:  luiheid  en  zorgeloosheid. 
 De  gedweeheid  en  lijdzaamheid  der  Dajaks  onder  de  steeds  toe-  
 nemende  knevelarij  en  onderdrukking  van  de  Maleische  vorsten  
 wordt  gewoonlijk  door  de  reizigers  zeer  op  den  voorgrond  gesteld;  
 maar  zij  die  langer  met  hen  verkeerd  h eb b e n ,  openbaren  soms  
 daaromtrent  een  afwijkend  gevoeleh.  »Hoe  tra a g ,  mo rsig ,  ondank-  
 »baar,  bedelachtig,  zorgeloos,  snapacbtig  en  onkiesch  in  woorden,”  
 zegt  een  der  zendelingen,  » de  Dajak  zieh  thans  ook  möge  vertoo-  
 » n en ;  hoezeer  ook  de  vrijheid  van  zijn  geest  wordt  in  pand  ge-  
 »houden  door  wezens  verachtelijker  dan  hij  zelf;  hoezeer  verdruk-  
 »king  en  verachting  hem  vertreden  mögen  hebben  als  in  een  wijn-  
 »pers;  —  somtijds  voelt  hij  zijn  gemoed  als  in  zieh  oprijzen  en  
 »waagl  bet  tegen  zijne  regeerders  woorden  ¡te  sp rek en ,  die  een  
 » kruipenden  boveling  zouden  doen  sidderen.  God  g ev e,  dat  deze  
 »sluimerende  kracht  weldra,  door  gepaste  middelen,  möge  bevrijd  
 »worden  van  het  nachtspook  dat  haar  geketend  h o u d t,  en  onder  
 »eene  behoorlijke  leiding  zieh  in  daden  möge  openbaren  2)! ”  Trou-  
 wens  ook  de  heer  van  Lijnden  verzekert  dat  de  Dajaks,  bij  zeer  
 grove  verongelijkingeh,  zieh  soms  met  de  wapenen  in  de  hand  regt  
 trachten  te  verschaffen,  ofschoon  tot  dusverre  het  einde  altijd  is  
 dat  zij  zieh  op  nieuw  onder  het  ju k   moeten  buigen  3).  Dit  is 
 *)  Van  Lijnden  N.  T.,  bl.  593 ,  Een  togt  door  het  rijk  Mempawa,  bl.  
 71.  Vgl.  ook  Schwaner  B .,  I ,  bl.  161,  Becker  P .,  bl.  433.  De  Stuers  
 H S .,  bl.  4 9 ,  zegt  het  volgende:  // Tijdens  mijn  verblijf  te  Larah  zag  ik 
 // troepen  van  300  Dajaks,  die  onder  hunne  hoofden  mij  kwamen  zien.  Zij  
 » waren  schuw maar  goedaardig  en  hielden  zieh  bijeen  als  eene  kudde  scha-  
 » pen;  zij  hielpen  ons  in  het  dragen  van  goederen  en  schenen  zieh  goed  aan  
 « eene  eigene  discipline  te  gewennen.” 
 s)  Journal  of  the  Ind.  Archip.,  I I I ,  Mise.  Not.,  p.  x x n ,  vgl.  p.  xxiv.  
 sj  Van  Lijnden  N.  T . ,  bl.  595,  596.  Een  voorbeeld  vind  ik  vermeld  
 bij  Gronovius  H S .,  bl.  16,  waar  hij  zegt:  //de  bewoners  van  vier 
 zeker  meerendeeis  het  gevolg  van  he t  overwigt  der  list  op  de  ar-  
 geloosheid;  maar  d a t,  gelijk  de  heer  van  Lijnden  beweert,  ook  
 gebrek  aan  moed  daartoe  zou  bijdragen,  is  eene  Stelling  die  mis-  
 schien  niet  geheel  mag  beaamd  worden,  ’t Is  volkomen  waar dat de  
 Dajaks  door  Europesche  schrijvers  gewoonlijk  als  lafhartig  en  ver-  
 raderlijk  worden  afgeschilderd,  doch  dit  heeft  alleen  zijnen  grond  
 in  hunne  wijze  van  oorlogvoeren,  die  op  oude  gebruiken  gegrond  
 is  en  met  ingewortelde  vooroordeelen  zamenhangt.  Schier  nimmer  
 vallen  zij  een  vijand  in  het  open  veld  aan, en  een  aanval  op  hunne  
 kampongs,  al  zijn  die  ook versterkt,  verduren  zij  meestal  niet lang  
 maar  trachten  spoedig  te  kapituleren.  Hun  hoofddoel  in  den  kryg  
 is  het  snellen  der  koppen  van  hunne  v ijan d en ,  om  die  als  ze-  
 geteekenen  te  bewaren;  zij  zijn  gewoon  hunne  tegenstanders  te  
 dien  einde  u it  hinderlagen  te  overvallen  en  zelfs  hunne  weerlooze  
 vrouwen  en  kinderen  niet  te  sparen.  - Doch,  even  als  u it  soortge-  
 lijke  barbaarschheden  bij  deTimorezen,  mag  daaruit  nog  geenszins  
 tot  gebrek  aan  moed  en  eene  verraderlijke  inborst  besloten  worden  
 1).  Men  zou  op  denzelfden  grond  de  Bedowienen  laf  en  ver-  
 raderlijk  kunnen  noemen,  omdat  zij  alle  middelen  geoorloofd  a ch-  
 ten  om  te  voldoen  aan  de  bloedwjraak.  Dat  de  Schotsche  hooglan'  
 ders  thans  tot  de  dapperste  krijgslieden  der  wereld  behooren  is  al-  
 gemeen  b ek en d ,  en  echter  was  nog  in  de  17 de  eeuw  een’  steek  in  
 den  rüg  of  een  schot  van  achter  een  rotsbrok  bij  ben  de[gewonc  
 manier  om  eene  beleediging  te  wreken  2). 
 Wij  vinden  hier  ju ist  een  bewijs,  hoe  moeijehjk  het  voor  ons  is  
 de  zedelijke  hoedanigheden  van  minder  beschaafde  volken  regt  te  
 waarderen,  dewijl  wij  steeds  geneigd  zijn  hen  naar  den  standaard  
 onzer  beschaving,  in  stede  van  dien  hunner  eigene  barbaarschheid  
 te  meten.  De  heer  Schwaner  oordeelt  dan  ook  geheel  anders  over  
 de  Dajaks  van  Banjer-massin,  die  evenwel  bij  andere  schrijvers  in  
 het  vonnis  van  lafhartigheid  deelen  3),  en  noemt  hen  »in  den  
 strijd  kloekmoedig  tot  in  den  dood.”  De  heer  Low  vermeldt  onder- 
 ’  //kamponga  aan  de  Djamboe-rivier  worden  weerspannigen  genoemd,  omdat  
 // zij  vöör  drie  jaren  een  Penggawa  en 7 Maleijers  vermoord  hebben,  die uit  
 // naam  van  den  vorst  rijst  van  hen  kwamen  eischen.” 
 *)  Het  zij  mij vergund  hierbij  te  verwijzen  naar hetgeen  ik in mijn opstel  
 over Timor  (//Gids” voor  1855, D.  I ,  bl.  575,  576)  daaromtrent gezegd heb. 
 !)  Zie Macaulay’s  History of Engeland,  Tauchnitz  edition,  V.  iv , p. 302. 
 s)  Zie  b.  v.  Becker  P . ,  bl.  432.  De  plaats  van  Schwaner  komt  voor  
 B .,  I ,   bl.  161.