
 
        
         
		1819.  op  de  opvarende  schepen,  d ie ,  naar  zijne  eigene  opgave,  voorieder  
 naar  Landak  of Mandor  gaand  vaartuig  eene  ro p ij,  en  voor  elken  
 Chineschen  nieuweling,  die  zieh  voor  de  eerste  maal  naar  Mandor  
 begaf,  drie  dubbeltjes  bedroeg.  Tegenover  dezen  post  was  eene  
 Ghinesche  w a c h t,  die  een  soortgelijke  belasting  hief  van  de  praau-  
 wen  die  de  rivieren  afzakten.  Daar  de  heffing  dezer  tollen  volgens  
 het  gesloten  contract  vervallen  m o e st,  besloot  de  heer  Nahuys,  
 om  zieh  van  de  behoorlijke  nakotning  te  verzekeren,  een  militai-  
 ren  post  van  vier of  zes  man  en  een  onder-offioier,  uit  de  bezetting  
 van  Pontianak  genomen  ,  te  Koewala  Terap  te  vestigen  ,  die  te  gc-  
 lijk  tegen  schending  van  het  zoutmonopolie  en  tegen  den  smok-  
 kelhandel  in  opium  zou  waken  x). 
 De  Commissaris  gaf  aan  den  Sultan  zijne  verbazing  te  kennen  
 over  den  körten  t i jd ,  waarin  de  weg  naar  Koewala  Terap  was  af-  
 gelegd,  en  op  de  verzekering  van  den  vorst  dat  hij  met  zoo  sterke  
 roeijers  en  een  zoo  ligt  vaartuig  nog  dienzelfden  dag  Mandor  zou  
 kunnen bereiken, ontwaakte in  hem de wensch om de nieuweChinesche  
 onderdanen  van  het  Gouvernement  in  persoon  te  bezoeken.  Den  
 Sultan  en  de  zijnen  te  Terap  achterlatende,  bevond  zieh  de  heer  
 Nahuys  met  zijn  gevolg  reeds  te  zeven  ure  naar  Mandor  op  weg.  
 Längs de  oevers  der  rivier van  Mandor,  hier  Soengei  Terap  genoemd,  
 vonden  de  reizigers  eenige  Chinesche  bentings  of  tolwachten  opge-  
 r i g t ,  van  welke  zij  in  het  voorbijvaren  overal  met  het  geschut  
 werden  gesalueerd.  Zoo  bereikten  zij  aan  den  tweeden  Chineschen  
 toi  het  vereenigingspunt  der  rivier  van  Mandor  en  der  Sepata,  aan  
 welke  laatste  zieh  toenmaals,  een  dag  roeijens  hooger,  eene  bloei-  
 jende  Chinesche  kampong  van  denzelfden  naam  bevond,  door  om*  
 tren t  3 0 0   huisgezinnen  bewoond,  die  zieh  door  de  teelt  van  rijst  
 en  vruchten  het  levensonderhoud  verschallten.  Het  gezag  werd  in  
 dit  gewest  geoefend  door  zekeren  Pangeran  Soeta,  een  neef  van  den  
 Sultan  van  Pontianak.  De  heer  Nahuys  vernam,  dat  Sepata  vroeger  
 aan  Landak  had  behoord,  maar  ongeveer  gelijktijdig  met  Mandor  2)  
 bij  Pontianak  was  ingelijfd,  naar  het  schijnt  tot  stra f  omdat  de  
 vorst  van  Landak  getracht  had  Mampawa  tegen  het  zegevierend  
 Pontianak  bij  te  staan. 
 De  Mandor-rivier,  door  den  heer  Nahuys  hier  Puntia  genoemd, 
 ’)  Nahuys  HS.  H ,  bl.  1—3 ,  Besluit  van  16  Jan.,  n<>.  54  (HS.),  
 *)  Zie  Deel  I ,  bl.  278. 
 hooger  oproeijende,  bereikten  de  reizigers  te  twee  ure  den  laatsten  1819.  
 Chineschen  toi  te  Bagean,  waar  bij  lagen  waterstand  de  goederen  
 voor  Mandor  bestemd  gelost  worden,  om  verder  over  land  te  worden  
 vervoerd.  Vanhieraf  vernaauwde  de  rivier  zieh  zoozeer,  dat  
 het  digt  geboomte  längs  de  oevers,  zijne  takken  boven  het  water  
 ineenstrengelende,  een  loofdak  vormde,  en  de  reizigers  genoodzaakt  
 waren  hunne  gemakkelijke  praauw  te  verwisselen  voor  vier  kleine  
 bootjes,  die  bij  de  minsle  verbreking  van  het  evenwigt  dreigden  
 om  te  slaan.  Na  dus  nog  drie uren  tegen  den  snellen  stroom  te 
 hebben  opgeroeid,  gingen  zij  aan  lan d ,  om  längs  de  ellendige  voetpaden, 
   waarmede  zieh  deChinezen  zoowel  als  de  Dajaks  vergenoegen  
 en  die  zelfs  den  eersten  eenigermate  een  waarborg  zijn  tegen  onver-  
 wachte  en  onwelkome  bezoeken  op  hunne  etablissementen,  hunnen  
 weg  te  vervolgen,  en ,  na  velerlei  ängsten  en  gevaren  te  hebben 
 doorgestaan,  met  doornatte  en  gescheurde  kleederen,  gekneusde 
 beenen  en bebloede  hoofden,  in  den  laten  avond  hunne  bestemming  
 te  bereiken.  Toen  zij  echter  den  gepalissadeerden  ingang  van  Mandor  
 tot  op  een  half  uur  genaderd  werden,  verwisselden  zij  de  duis-  
 tere  boschpaden  met  een  hoog  en  gemakkelijk  zandpad,  u it  de  
 verte  door  den  glans  der  met  groote  papieren  lantaarnen  verlichte  
 woningen  der  Chinezen  bestraald.  De  gansche  stad  liep  u it  om  de  
 »blanke  menschen”,  in  vele  jaren  däar  niet  gezien,  te  begroeten,  
 en  hun  niet  enkel  door  saluutschoten,  maar  ook  door  een  vrien-  
 delijk  gelaat,  te  bewijzen  dat  zij  welkom  waren.  In  het  kongsie-  
 huis  geherbergd,  werden  zij  op  lekkere  thee  onthaald,  en  door  
 hunne welwillende  gastheeren in staat  gesteld om  hunne  natte  kleederen  
 voor  het  oogenblik  met  een  Chineesch  kostuum  te  verwisselen,  
 dat  hun  tevens  van  den  te  sterken  aandrang  der  nieuwsgierige  
 aanschouwers  eenigzins  bevrijdde.  Op  eene  wandeling  door  het  
 stadje  verlustigden  onze  reizigers  zieh  zeer  in  de  drukte  en  het  ge-  
 woel  der  menigte,  die  tot  laat  in  den  nacht  met  het  wajangspel,  
 de  toptafel  en  andere  vermaken  den  tijd  lcortte,  of,  aan  den  disch  
 gezeten,  met  de  bekende  houten  stokjes  de  smakelijke  spijzen  gre-  
 tig  naar  den  mond  bragt. 
 Den  volgenden  dag  maakten  de  reizigers  zieh  op  tot  eene  wandeling  
 om  de  goudmijnen  in  de  nabijheid  van  Mandor  te  bezigtigen. 
 Op  den  weg  derwaarts  waren  zij  opgetogen  over  de  schoone  en  af-  
 wisselende  gezigten,  die  zieh  van  alle  zijden  aan  hunne  blikken  
 voordeden  en  hun  toeschenen  groote  overeenkomst  te  hebben  met