
 
        
         
		1828.  De  menschlievende  Gouverneur-Generaal  van  der  Capellen  had  
 den  7 d™  Maart  18 2 2   een  besluit  genomen,  waarbij  hij  het  pande-  
 lingschap  op  Java  geheel  had  afgeschaft,  en  op  de  buitenbezittingen  
 geregeld,op  eene  wijze,  die  met  de  eischen  der  billijkheid  overeen-  
 kwam.  Zoo  werd  bepaald  dat  door,  of  op  last  van  elken  resident  
 of gouverneur'  een  register  van  alle  contracten  van  pandelingschap  
 zou  worden  aangelegd;  dat  geene  renten  op  de  sommen  waarvoor  
 de  verpanding  geschied  w a s,  zouden  mögen  berekend  w o rd en ;  dat  
 de  arbeid  zelf  zou  strekken  om  de  schuld  af  te  dragen,  en  wel  vol-  
 gens  een  vast  tarief,  ’t welk  voor  eene  schuld  van  f   7  een  arbeid  
 van  negen  maanden,  voor  eene  van  f  14   een  arbeid  van  I S   maan-  
 d e n ,  en  zoo  vervolgens  bij  hooger  bedrag  van  schuld  eene  steeds  
 dalende  proportie  van  arbeid  vorderde;  en  dat,  behalve  levensonder  
 houd,  aan  den  pandeling  maandelijks  minstens  een  halve  gulden  als  
 loon  zou  worden  uitbetaald  1) . ,  Dit  besluit  was  in  December  1 8 2 2   
 ook  te  Sambas  bekend  geworden;  maar  de  resident  had  het  niet  
 durven  publiek  maken  ,  in  de  overtuiging  dat  het  alle  grooten  en  
 kooplieden,  wier  fortuin  voor  een  groot  gedeelte  in  het  aantal  bun-  
 n e r  pandelingen  b estond,  zeer  tegen  het  Gouvernement  zou  inne-  
 m e n ,  en  dat  de  handel  door  deze  verordeningen  grootendeels  zou  
 te  niet  loopen’,  dewijl  de  dienst  van  matroos  schier  uitsluitend  
 door  pandelingen  werd  verrigt.  De  heer  van  Grave  maakte  den  
 Commissaris  deelgenoot  zijner  v re e s ,  en  deze  gelastte  hem  het  
 besluit  aan  den  Sultan  mede  te  deelen  ten  einde  diens  gedachten  
 daarover  te  vernemen.  De  S u ltan ,  al  het  n u t  erkennende  dat  in  de  
 billijke  bepalingen  van  het  besluit  was  gelegen,  oordeelde  echte 
 r  dat  het  tijdstip  voor  de  afkondiging  daarvan  nog  geenszins  ge-  
 komen  was.  Die  vorst was  van  oordeel  d a t,  te  beginnen  met  zijne  
 eigen  fam ilie ,  alle  gezeten  handelaars  en  inwoners  zieh  grootelijks  
 verongelijkt  zouden  achten  en  hem  zelven  beschuldigen  van  hunne  
 belangen aan den Koning  der Nederlanden  te  bebben  verraden;  en  dat  
 de  pandelingen  zelven,  die door  de  kracht  der  gewoonte,  de  levering  
 van  het  noodig  levensonderhoud,  en  soms  Ook  door  eene  goede  be-  
 han d e lin g ,  aan  hunne  meesters  verbonden  waren,  he t  Gouvernement  
 geenszins  voor  hunne  bevrijding zouden  danken ,  —  te  minder  
 daar  niemand  vermögend  genoeg  was  om  hen  tegen  betaling  van  
 loon  in   dienst te  nemen ,  zoodat  z i j ,  bij  volslagen  gebrek  aan  arbeid, 
 *)  Staatsblad  1822,  n°.  7. 
 of  een  hoop  hulpelooze  vagebonden  zouden  worden,  Of  hunne  oude  1823.  
 meesters  zouden  moeten  smeeken,  hen  weder  op  den  vorigen  voet  
 in  dienst  te  nemen.  De  heer  van  Grave  maakte  den  Commissaris  
 met  de  zienswijze  des  Sultans  bekend,  en  deze  verzocht  hem  met  
 de  afkondiging  van  het  besluit  te  wa ch ten ,  totdat  het  genot  van  
 vrede  en  ru s t  de  fortuinen  eenigzins  zou  hersteld  hebben  en  het  
 mogelijk  zou  zijn  de  nieuwe  verordeningen  zonder  algemeene  tegen-  
 kanting  in  te  voeren.  De  resident  moest  zieh  dus  tot  een  ijverig  
 waken  tegen  misbruiken  van  de  zij de  der  schuldeischers  bepalen  *),  
 en  het  schijnt  dat  ook  elders  op  Borneo  de  afkondiging  van  het  besluit  
 op  soortgelijke  gronden  is  achterwege  gebleven.  De  vrees  
 voor  een  doortastend  handelen,  waarvan  echter  de  bezwaren  niet  
 mögen  ontkend  worden,  heeft  in  dit  geval,  gelijk  zoo  dikwijls,  
 de  misbruiken  weder  voor  langen  tijd  bestendigd.  Nog  in  1832  ge-  
 tuigde  de  heer  Francis  d a t,  gedurende  de  1 4   jaren  onzer  vernieuwde  
 vestiging  op  Borneo’s  Westkust,  nog  niets  tot  verbetering  van  het  
 lot  der  pandelingen  en  slaven  was  gedaan  2),  en  nog  15   jaren  later  
 beschrijfl,  de  heer  v.  Lijnden  het  pandelingschap  te  Pontianak  en  
 elders  op  Borneo  nog  even  zoo  als  het  vöör  de  bepalingen  van  den  
 Baron  van  der  Capellen  was  geweest  3). 
 Wij  zullen  thans  de  voornaamste  beschikkingen  van  den  Com-  
 missaris  betrekkelijk  de  regeling  van  het  civiel  gezag  en  de  mili-  
 taire  garnizoenen  op  Borneo’s  Westkust  kortelijk  doorloopen.  Het  
 hoogste  plaatselijk  gezag  zou  aan  een  ambtenaar  met  den  titel  van  
 Gezaghebber  ter  Westkust  worden  opgedragen,  en  de  heer  C.  L.  
 H artman n ,  resident  van  Pontianak en Mampawa,  werd,  met  behoud  
 dezer  laatste  betrekking,  provisioneel  daarmede  belast.  Behalve  den  
 resident  van  Sambas  van  Grave,  wien  als  assistent-resident  voor  
 Larah  de  heer  Lunel  werd  ter  zijde  gesteld,  werden  hem  nog  twee  
 waarnemende  assistent-residenten  toegevoegd,  de  heer  van  den  Düngen  
 Gronovius  voor  de  binnen-  en  bovenlanden  en  de  heer  C.  G.  
 Goldman  voor  Mampawa  4).  Eerstgenoemde  zou  het  toezigt  houden  
 over  de  posten  te  Landak  en  T a ja n ,  alsmede  over  die  welke,  vol-  
 gens  den  last  aan  den  heer  Hartmann  v e rstrek t,  nog  in  den  loop 
 ')  Van  Grave  HS.  I ,  bl.  15—17. 
 s)  Francis,  bl.  15. 
 s)  T.  a.  p. 
 4)  Tobias,  bl.  78,  Mijer  1822  en  1823,  bl.  178,  179,  van  Grave HS.  
 I ,   bl.  24,  Almanak  voor  N.  I.  182  ,  bl.  61.