
 
        
         
		leijers,  in  plaats  van  hunne  geschillen  bij  te  leggen,  hen  als  wilde  
 dieren  tegen  elkander  ophitsen.  En  de  reden  dezer  politiek  is  niet  
 ver  te  zoeken.  Men  vindt  haar  in  het  oude:  Divide  et  Impera.  
 Gemakkelijk  zouden  de  Dajaks  het  net  waarin  hunne  onderdruk-  
 kers  hen  verstrikt  hebben,  aan  flarden  scheuren,  zoodra  zij  daartoe  
 eendragtig  zamenwerkten.  Het  is  daarom  het  belang  der  Maleijers  
 gedurig  tweedragt  te  zaaijen  en  de  veeten  aan  te  wakkeren  1).  De  
 heer  Tobias  trachtte  dit  kwaad  tegen  te  gaan,  door  in  zijne  con-  
 tracten  aan  de  vorsten  der  Westkust  de  verpligting  op  te  leggen  
 om  het  koppensnellen  zooveel  in  hun  vermögen  was  te  verhinderen  
 ,  eene  poging  die  inderdaad  niet  geheel  zonder  vrucht  was,  
 maar  natuurlijk  slechts  zoolang  als  garnizoenen  in  de  binnenlanden  
 geplaatst,  de  naleving  dier  overeenkomsten  waarborgden. 
 Wanneer  de  Dajaks  zieh  tot  eenen  krijgstogt  of  eene  koppenjagt  
 opmaken,  voegen  zij  dikwijls  bij  hunne  gewone  uitrusting  eenige  
 kleedingstukken  en  wapenen,  waardoor  hunne  geschiktheid  zoowel  
 voor  de  verdediging  als  voor  den  aanval  wordt  vermeerderd.  Deze  
 bestaan  in  de  Wester-afdeeling  gewoonlijk  u it  een  wambuis  of  borst-  
 rok  met  watten  van  kapok  gevuld  of  u it  touwwerk  gevlochten,  
 waardoor  zij  tegen  sabelhouwen  beveiligd  worden.  Het  heeft  geene  
 mouwen,  is  van  voren  open,  hangt  af  tot  den  onderbuik  en  wordt  
 door  eenen  enkelen  knoop  zamengehouden.  Over  het  wambuis  wordt  
 somtijds  nog  de  zoogenaamde  badjoe  soelauw  geworpen,  welk  klee-  
 dingstuk  de  heer  S.  Müller  beschrijft  als  eene  soort  van  tabbaard,  
 uit  een  vier  of  vijf  voet  lange  en  omtrent  zeven  duim  breede  strook  
 boombast  bestaande,  rondom  met  rood  gekleurd  linnen  geboord,  aan  
 de  beide  uiteinden  met  bundels  menschenhaar  getooid,  en  op  de  
 bovenzijde  digt  bezet  met  witte,  knoopvormige  schijfjes,  ter  grootte  
 van  een  h e e len ,  halven  of  kwart  g ü ld e n ,  geslepen  uit  de  deksels  
 of  stompe  punten  van  zeehorens  van  de  geslachten  turbo  of  trochus,  
 en  in  vijf  of  zes  overlangs  loopende  reeksen  geschikt.  In  het  mid-  
 den  van  deze  strook  is  een  langwerpig  g a t ,  waar  het  hoofd  wordt  
 doorgestoken,  zoodat  de  eene  helft  van  het  kleedingstuk  over  den  
 rü g ,  het  andere  over  de  borst  a fh an g t,  een  soort  van  harnas  vor-  
 mende  waardoor  geen  vergiftige  pijl  kan  heendringen.  Zulk  een  
 soelauw  is  kostbaar  omdat  het  slijpen  der  schelpen  veel  tijd  en  
 geduld  vordert  en  wordt  soms  op  f  SO  en  hooger  geschat;  maar men 
 heeft  ook  veel  onkostbaardere,  die  uit  het  vel  van  een  g e it,  beer  
 of  ander  dier,  met de  behaarde zijde  buitenwaarts  gekeerd,  zijn  ver-  
 vaardigd.  Deze  kleedingstukken  worden  soms  vervangen  door  een  
 badjoe  uit  vischschubben  of de  schubben  van  den  miereneter  (teng-  
 giling)  vervaardigd.  Het  achterdeel  van  den  krijgsman  is  soms  bedekt  
 met  een  vierkant  matje  of  stuk  dierenvel,  om  de  heupen  vastge-  
 maakt  en  dat  tevens  tot  zitmat  dienen  kan.  Op  het  hoofd  draagt  
 hij  eene  ronde  muts  van  veilen  of  gevlochten  ro ta n ,  met  vederen  
 getooid,  somtijds  nog  met  schelpen  of koperen  platen  bezet,  en  dikwijls  
 de  karikatuur  van  een  menschelijk  of  dierlijk  gelaat  vertoo-  
 nend.  Een  dus  gekleede  strijder  biedt  den  vijand,  behalve de  naakte  
 armen  en  beenen,  slechts  weinig  kwetsbare  punten  a an ,  en  deze  
 weet  hij  doorgaans  zeer  behendig  te  beveiligen  door  zijn  houten,  
 met  verschillende  kleuren  beschilderd  en  vaak  mede  met  schelpen  
 ingelegd  schild,  dat  somtijds  klein  en ovaal  van  vorm,  maar  meestal  
 vierkant  doch  omgebogen  en  bij  eene  breedte  van  1 2   of  IS   duim  
 omstreeks  3 |   voet  lang  is. 
 De  wapenen  tot  aanval  z ijn ,  behalve  de  parang  en  het  blaasroer,  
 die  wij  reeds  leerden  k e n n e n ,  verschillende  soorten  van  lansen  en  
 werpspiesen  (saligi),  met  bamboezen  schachten  en  in  het  vuur  ge-  
 harde  punten  van  ui teenloopenden  vorm.  Boog  en  pijlen  schijnen  
 op  geheel  Borneo  onbekend  te  zijn  ;  daarentegen  zijn  in  de  laatste  
 jaren  vele  Dajaks  gemeenzaam  geworden  met  het  schietgeweer.  In  
 den  regel  echter  heeft  de  krijgsman  het  blaasroer  in  de  regter-,  
 het  schild  in  de  linkerband,  terwijl  hij  de  noodige  levensmiddelen  
 in  een  mandje  op  den  rüg  medevoert  *). 
 Ik  heb  reeds  in  het  begin  van  dit  hoofdstuk  doen  gevoelen  dat  
 wij  in  de  vijandelijke  ondernemingen  der  Dajaks  twee  soorten  moe-  
 ten  onderscheiden:  de  kleine  strooptogten  door  enkelen  onderno-  
 m e n ,  bepaaldelijk  met  het  doel  om  koppen  meester  te  worden,  en  
 de  grootere  expeditien,  waarin  geheele  stammen  betrokken  z ijn ,  en  
 die  meer  naar  gewone  krijgstogten  gelijken,  ofschoon  toch  altijd  het  
 bezit  van  de  koppen  der  vijanden  het  voorname  doel  is  dat  daarbij 
 *)  Van  Lijnden  N.  T.,  bl.  604,  Francis,  bl.  8,  Ritter,  bl.  133,  en 
 A.,  bl.  421,  S.  Muller,  bl.  408—411,  Weddik  K.,  bl.  96,  Schwaner B., 
 I ,  bl.  225,  226,  Low,  p.  210,  211,  313.  Earl,  p.  264,  zfigt  //some  
 // of  the  tribes  possess  bows  and  a r r ow sd o c b   Low,  die  oneindig  betere  
 gelegenbeid  bad  om  de  Dajaks  te  leeren  kennen,  verzekert;  //neither  bows  
 // nor  arrows  are  known  in  the  island,’.,