
 
        
         
		1828.  eene  herhaling  was  van  dat  van  1 8 2 2 ,  maar  dat  ik  hier  wat  bree-  
 der  zal  vermelden,  dewijl  ik  het  laatstgenoemde  niet  heb  kunnen  
 opsporen.  Na  de  gewone  erkentenis  van  de  oppermagt  des  Gouvernements, 
   dat  Tajan  aan  den  Panembahan  in  leen  geeft  (art.  1  
 en  2 ) ,  wordt  bij  art.  3  het  eilandje  Tajan  met  zijne  bevolking  
 onder  het  onmiddellijk  gezag  van  het  Gouvernement  gesteld,  dat  
 echter  belooft  geene  vestiging  van  Dajaks  aldaar  te  zullen  gedoogen.  
 Met  den  gezaghebber  op  dat  eilandje  gevestigd,  aan  wien  tevens  
 alle  Ghinezen  en  verdere  vreemdelingen  in  het  rijk  zouden  onder-  
 worpen  z ijn ,  zou  de  Panembahan,  volgens  art.  4 ,   steeds  in  goede  
 verstandhouding  trachten  te  leven.  De  mijnen  en  alle  daaruit  voort-  
 vloeijende  inkomsten  behooren  volgens  art.  5   aan  den  Panembahan;  
 terwijl  bij  het  volgende  het  Gouvernement  de  heffing  aller andere in komsten  
 op  zieh  neemt,  doch  om  alleen  die  spruitende  u it  de  tollen  
 op  de  rivier  en  u it  de  opiumpacht  voor zieh  te behouden.  Deze tollen,  
 d ie ,  gelijk  van  elders  b lijk t,  in  eene  heffing  van  6  percent  op  de  
 waarde  der  naar  boven  vervoerde  goederen  bestonden1) ,  schijnen  als  
 een  nieuw  middel  van  inkomsten  van  het  Gouvernement  te  moeten  
 beschouwd  worden,  in  piquante tegenspraak  met de  pogingen  vroeger  
 door  den  heer  Gronovius  zelven,  op  last  van  den  Gezaghebber Hartmann  
 aangewend,  om  de  vrije  vaart  op  de  Kapoeas  door  de  opheffing  
 aller  tollen  te  bevorderen 2).  Verder  nam  de  Panembahan op zieh, ten  
 minste  een  vierde  deel  van  zijne  inkomsten  uit  het  rijk   van  Tajan  
 te  besteden  tot  onderhoud  der  familie  van  den  overleden  vorst  
 (art.  7 ),  gratis  materialen  en  werkvolk  te  leveren  voor  de  vervaar-  
 diging  en  het  onderhoud  eener  kleine  versterking  op  he t  eiland  
 (art.  8 ),  aan  alle  Gouvernements-muntspecien  wettigen  koers  te  ge-  
 ven  (art.  9 ),  geene  verbonden  met  bovenlandsche  vorsten  te  sluiten  
 zonder  voorkennis  van  het  Gouvernement  (art.  1 0 ),  en  de  keuze  
 van  eenen  troonsopvolger  aan  de  goedkeuring  van  het  Nederlandsch  
 gezag  te  onderwerpen  (art.  11).  Ten  slotte  werden  alle  vroegere  
 contracten  met  Tajan  voor  vervallen  verklaard  en  bepaald  dat  de  
 nieuwe  overeenkomst  aan  de  goedkeuring  der  hooge  regering  zou  
 onderworpen  worden  (art.  1 2   en  13)  3).  Het  gezag  op  bet  eiland  
 Tajan  uit  naam  van  het  Gouvernement  werd  aan  een  inlander, 
 Orang  Kaja  Ismael  genaamd,  opgedragen  en  hem  eene  bezetting  1828.  
 van  1 2   man  toegevoegd.  In  18 3 2   werd  de  post  van  gezaghebber  
 te  Tajan  toevertrouwd  aan  Sjerief  Hasan,  wederom  een  zoon  van  
 Sultan  Abdoe’r-rahman  van  Pontianak,  die  gedurende  eene  reeks  
 van  jaren  als  zoodanig  werkzaam  was  !). 
 Eene  gebeurtenis  van  meer  gewigt  was  het  overlijden  in  dit  
 zelfde  jaar  van  Sultan  Mohammed  Ali  Tsafloe’d-din  van  Sambas,  
 een  vorst  wiens  goede  en  kwade  hoedanigheden  wij  ruime  gelegen-  
 heid  hadden  door  ons  geschiedverhaal  te  leeren  kennen.'  Daar  de  
 Pangeran  Ratoe  Nata  Koesoema  nog  te jong  was  om  zijnen vader  op  
 te  volgen,  werd  de  regering  voorloopig  opgedragen  aan  den  Pangeran  
 Bandhara,  een  broeder  des  overleden  Sultans,  van  wien  wij  
 reeds  meermalen  gesproken  hebben.  Ilij  nam  bij  deze  gelegenheid  
 den  naam  aan  van  Sultan  Othman  Kamaloe’d-din  2) ,  doch  heeft,  
 zooals  wij  weldra  zullen  vernemen,  zijne  waardigheid  slechts  körten  
 tijd  bekleed. 
 Het  contract  met  den  nieuwen  Sultan  aangegaan,  bragt  nu  ook  
 d e z akenvan  Sambas  in  overeenstemming  met  de  inzigten  en  voor-  
 schriften  van  den  Commissaris-Generaal.  De  vier  eerste  artikelen  
 hadden  betrekking  tot  de  troonsopvolging,  en  bepaalden  dat  het  
 Gouvernement  het  gezag  over  Sambas, wegens  den  jeugdigen  leefltijd  
 van  den  eerst  zesjarigen  Pangeran Ratoe,  aan  den  Pangeran  Bandhara  
 opdroeg,  onder  voorwaarde  dat  hij  het  aan  den  wettigen  troonsopvolger  
 zou  afstaan,  zoodra  deze  door  zijne  voogden  zou  worden  ge-  
 schikt  geoordeeld  om  zelf  de  regering  te  aanvaarden;  dat  de  voog-  
 dijschap  over  dezen  p rin s ,  onder  toezigt  der  eerste  civiele  autoriteit  
 en  van  den  S ultan,  door  de  Pangerans  Tommenggongen  Soema  di  
 Laga  zou  worden  waargenoinen;  dat  deze  voogden,  naar  gelang  van  
 de  ontwikkeling  der  geestvermogens  van  den  jongen  v o rst,  op  zijn  
 16de,  2 0 ste  of  25 ste  jaar  een  vporstel  aan  het  Gouvernement  zouden 
 *)  Francis,  bl.  31,  Almanak  v.  N.  I.  voor  1829,  bl.  53,  voor  1833, 
 « .   73.  ,,  , 
 2)  Bij  Netscher,  bl.  1 4 ,  beet  hij  Othman  Akamad-din,  doch  dit  moet  
 een  fout  wezen;  zie  aid.  bl.  20  en  Tijdschr.  v.  N.  I.,  Jaarg.  IX ,  D.  H I,  
 bl.  233.  Ook  in  de  Off  Stukk.  HS.,  bl.  375,  wordt  hij  Kamaloe d-din  
 geheeten.  Netscher  noemt  hem,  bl.  20,  een  echten  broeder  des  overleden  
 Sultans,  maar  zoo  ik  mij  niet  bedrieg is hij  dezelfde  van  wien  reeds  D.  I ,  
 bl.  383,  384,  D.  I I ,  bl.  13,  als  pretendent  op  de  kroon  is  gesproken.  
 Hij  moet  dan  door  tusschenkomst  van  het  Gouvernement  met  zijn  broeder  
 verzoend  zijn.