
 
        
         
		1846.  eener  kolonisatie  öp  Timor,  uithoofde  der  vermeende  ongezondheid  
 van  dat  e ilan d ,  geheel  verworpen,  daarenlegen  eene  kolonisatie  op  
 Borneo krachtig  en  met  talent  aanbevolen  werd.  Dit  denkbeeid  schoot  
 wortel,  vooral  toen  ook  de  heer  Nahüys,  die  zieh  beroepen  kon  op  
 zijne  plaatselijke  kennis,  tijdens  zijne  zending  naar  Borneo  opge-  
 d aan ,  zieh  als  een  voorstander  daarvan  deed  kennen.  E r  vormde  
 zieh  zelfs  eene  vereeniging  tot  oprigting  eener  naamlooze  vennoot-  
 schap,  onder  den  naam  van  »Maatschappij  ter  bevordering  van  land-  
 »verhuizing  naar  het  eiland  BorneO  en  kolonisatie  a ldaa r,”  en  be-  
 halve  de  oevers  der  rivier  Doesoen  in  het  gebied  van  Banjer-massin,  
 wilde  men  inzonderheid  kolonien  längs  de  Kapoeas,  Melawi  en  rivier  
 van  Landak  vestigen,  en  daartoe  den  onvoorwaardelijken  en  
 kosteloozen  afstand  van  gronden  van  het  Gouvernement  verwerven.  
 E r  werden  Statuten  ontworpen,  nota’s  van  bedenkingen  gewisseid,  
 adressen  aan  den  Koning  aangeboden.  Doch  in  1847  zag  men  de  
 geestdrift  allengs  bedaren,  en  eer  aan  het  plan  ook  maar  een  begin  
 van  uitvoering  gegeven  was,  werd  het  met  zoo  vele  andere  van  
 dien  aard  in  de  vergetelheid  begraven  1). 
 Het  komt  mij  naauwelijks  twijfelachtig  voor,  of  het  opgeven  van  
 dit  plan  heeft  de  Nederlandsche  natie  bewaard  voor  eene  ramp,  ge-  
 lijk  aan  die  welke  zij  bij  de  poging  tot  kolonisatie  te  Groningen  
 aan  de  Saramakka  te  betreuren  had.  Het  is  zeer  te  bejammeren,  
 en  ten  deele  aan  eigen  onverschilligheid  te  wijten,  dat  elk  voor  
 kolonisatie  van  Europeanen  geschikt  gebied,  hetwelk  wij  immer  be-  
 zeten  hebben,  zoo  als  Nieuw-Nederland  en  de Kaap  de  Goede  Hoop,  
 ons  ontnomen  is;  in  de  verzengde  luchtstreek  biedt  eene kolonie voor  
 Europesche  arbeiders misschien  te weinig  kansen  van  slagen  aan,  dan  
 dat  men  daaraan  he t  leven  onzer  medeburgers  zou  mögen  wagen.  
 Dat  zij  physisch  onmogelijk  zou  zijn,  en  dus  onder  alle  omstandig-  
 heden  en  bij  de  meest  vooruitziende  zorgen  steeds  zou  moeten  mis-  
 lukken,  kan  zeker  niemand op afdoenden  grond  beweren;  want  bij  de  
 genomen  proeven  heeft  het  ju ist  aan  de  omstandigheden  en  het gemis  
 van  voorzorgen  gehaperd:  maar  in  eene  zoodanige  zaak  schijnt  het  
 reeds  afschrikkend  genoeg  dat  men  op  geene  enkele  welgeslaagde  
 proeve  wijzen  kan.  En  wie  het  wagen  möge  nieuwe  proeven  aan  
 te  bevelen,  ik  althans  zou  huiverig  zijn  mijne  stem  bij  de  zijne 
 4)  Moniteur,  1846—7 ,  revue  coloniale,  p.  22.  Door  de  vriendelijkheid  
 van  den  heer  Nahuys  heb  ik  inzage  gehad  van  onderscheidene  stukken  in  
 HS.,  tot  deze  zaak  betrekkelijk. 
 te  voegen,  waar  ’t het  leven  en  het  welzijn  van  medemenschen  en  1846.  
 medeburgers  geldt;  waar  het  gemakkelijk  valt  een  schoon  verschiet  
 voor  te  spiegelen,  maar  niemand  de  zekerheid  heeft  dat  het  meer  
 dan  eene  Fata  Morgana  zal  blijken.  Zal  de  Europeaan  voor  den  
 arbeid  ter  ontginning  der  maagdelijke  bosschen,  dien  hij  in Noord-  
 Amerika  en  Australie  met  lust  en  ijver volbrengt,  evenzeer bestand  
 zijn  onder  de  brandende  zon  van  een  gewest  door  de  evennaehts-  
 lijn  doorsneden?  Zal  niet z iek te ,  uitputting  en  een  ontijdige 
 dood  het  loon  zijn  van  zijn vermetel pogen?  Zal zijn  stam  nieuwe 
 loten  uitschieten  en  zullen  deze  op  hunne  beurt  aan  nieuwe  teigen  
 het  aanzijn  geven,  zonder  dat  zij  op  den  duur  ontaarden  van  de  
 oorspronkelijke  kracht?  Dit alles  zijn  vragen  die  Wel op  degelijke 
 gronden  mögen  beslist  z ijn ,  eer  men het  wagen  mag  eene  kolonisatie  
 van  Nederlanders  in  den  Indischen  Archipel  aan  te  bevelen. 
 En  Borneo  schijnt  in  dit  opzigt,  wegens  zijn  moerassigen  bodetn,  
 eerst  door  langdurigen  noesten  arbeid  voor  Europeanen  bewoonbaar  
 te  maken,  bijzondere  zwarigheden  aan  te  bieden. 
 Doch  al  bestonden  deze  overwegende  zwarigheden  n ie t,  er  zijn  
 nog  andere  die  niet  gemakkelijk  zijn  u it  den  weg  te  ruimen.  Men  
 bedenke  siech Is  welke  ontzagchelijke  kosten  voor  eene  nederzet-  
 ting  op  Borneo,  of  waar  ook  in  In d ie ,  al  dadelijk  zouden  gevor-  
 derd  worden,  en  hoe  langen  tijd  h e t,  zelfs  bij  den  günstigsten  
 uitslag,  zou  moeten  duren  eer  de  volkplanting  voordeelen  zou  op-  
 leveren,  die  de  gedane  opofferingen  konden  vergoeden.  Men bedenke  
 dat  tot  eene  kolonisatie  in  de  tropische  landen  buitengewone moed,  
 geestkracht  en  een  sterk  gestel  vereischt  worden,  zoodat,  wanneer  
 zij  immer  eenig  resultaat  zou opleveren  ,  zij  zou moeten ondernomen  
 worden  door  dezulken  voor  wie  ook  in het moederland geen bezwaar  
 bestaat  om  in  hun  levensonderhoud  te  voorzien;  terwijl  zeer  zeker  
 in  deze  rigting  niets  zou  kunnen  worden  uitgerigt  door  h en ,  die,  
 gewoon  van  aalmoezen  te  leven  en  gewend  aan  luiheid  en  lediggang, 
   h ie r,  het  is  waar,  der  Maatschappij  tot  overlast  verstrekken,  
 maar  het  evenzeer  doen  zouden  aan  de  overzijde  van  den  Oceaan,  
 totdat  een  verhaaste  dood  hen  wegnam  *). 
 <)  De  bezwaren  tegen  de  kolonisatie  op  Borneo  zijn  zeer  wel  in  het  
 licht  gesteld  in  een  ongeteekend  artikel,  maar  aikomstig  van  den  Generaal  
 H.  de  Stuers,  in  de  Nieuwe  Rotterdamsche  Courant  van  16  Februarij  
 1847.  De  Javasche  Courant  van  7  Maart  1846  bevat  een  sterk  afkeu-  
 rend  artikel  over  de  kolonisatie  van  Borneo  door Europeanen,  overgenomen  
 uit  de  Singapore  Freepress.