
 
        
         
		tot  verwering,  gevoegd,  wanneer  de  Dajaks  tot  een  strooptogt  uit-  
 gaan  ;  doch  deze  zullen  wij  beneden  bij  de  beschrijving  bunner  
 oorlogen  leeren  kennen.  Maar  hier  verdienen  nog  vermeld  te  worden  
 twee  of  drie  kokertjes  van  bamboe,  die  de  Dajak  gewoonlijk  
 bij  zieh  draagt,  ’tz ij  met  een  afzonderlijken  band  om  het  Iijf,  ’tz ij  
 aan  de  parang  vastgebonden,  en  waarin  hij  s irih ,  tabak  en  kalk,  
 een  klein  mesje  tot  het  snijden  van  rotan,  en  andere  benoodigdhe-  
 den  bij  zieh  draagt.  Bij  längere  afwezigheid  voert  hij  een  voor-  
 raad  van  rijs t  en  zout  in  een  mandje  op  den  rüg  met  zieh  1). * 
 Gelijk  aan  de  verseheidenheid  der  parangs,  zoo  zijn  ook  vooral  
 aan  het  verschil  der  oorsieraden  de  stammen  te  onderkennen.  Gewoonlijk  
 dragen  de  Dajaks  der  Westkust  in  elk  oor  een  ring  of  
 kraboe,  terwijl  zij  bovendien  van  boven  in  den  zoom  van  het  oor  
 een  gat  hebben,'  ’tw e lk   hun  dient  om  hunne  sigaren  in  te  steken.  
 De  meer  omslagtige  oorsieraden  der  Kajans  zullen  wij  later  leeren  
 kennen.  Ringen  van  dik  koperdraad  om  h a ls,  armen  en  gewrich-  
 te n ,  snoeren  van  koralen  of  nog  liever  van  menschen-  of  dierentan-  
 den  om  den  h a ls ,  vederen  van  de  argus-fesant  (roewei)  of  andere  
 vogels  aan  de  parang  of  op  het  hoofd  gedragen,  maken  de  overige  
 sieraden  u it,  waarmede  de  Dajaks,  vooral  bij  feesten,  zieh  tooijen.  
 Het  regt  om  de  staartvederen  van  den  rhinoscerosvogel  te  dragen,  
 komt  alleen  toe  aan  hen  die  koppen  gesneld  hebben,  en  wel  zöö  
 dat  het  aantal  der  vederen  aan  het  gelal  der  koppen  gelijk  is  2).  
 Het  haar  wordt  door  velen  kort  gedragen;  maar  bij  hen  die  het  
 laten  groeijen,  hangt  het  doorgaans  los  längs  den  rüg  3). 
 Gelijk  de  mannen  zijn  ook  de  vrouwen  slechts  zeer  spaarzaam  
 van  kleedingstukken  voorzien,  en  men  heeft  de  opmerking  gemaakt  
 dat  de  Dajaks  die  aan  de  stranden  zieh  meer  naar  de  levenswijze  
 der  Maleijers  sch ik k en ,  toch  steeds,  met  enkele  uitzonderingen,  
 van  het  dekken  hunner  ligehamen  afkeerig  blijven  4).  Het  voor-  
 naamste  kleedingsluk  der  vrouwen  bestaat  in  een  körte  naauwe  
 kain  of  sarong  (ook  bidang  genoemd),  bestaande  u it  een  Iap  katoen, 
 *)  Van  Lijnden  N.  T .,  bl.  603,  de  Stuers  HS.,  bl.  48. 
 s)  Van  Lijnden  N.  T .,  bl.  566,  604,  von  Kessel,  bl.  194,  Francis,  
 bl.  7,  de  Stuers  H S .,  bl.  4 8 ,  Ritter  A.,  bl.  422,  425,  Earl,  p.  262;  
 vgl.  S.  Muller,  bl.  408,  Weddik  K.,  bl.  98. 
 8)  Francis,  bl.  5;  vgl.  Earl,  p.  258. 
 4)  Tobias,  bl.  27.  In  Poelopetak  begint  dit  eenigzins  te  veränderen.  
 Zie  Becker  P .,  bl.  428. 
 gewoonlijk  van  eigen  maaksel,  een  vadem  lang  en  twee  voet  breed,  
 vastgemaakt  boven  de  heupen  en  bijna  tot  op  de  knieen  hangende,  
 en  zoo  naauw  om  de  dijen  sluitende,  dat  zij  slechts  körte  schreden  
 kunnen  doen,  de  oorzaak  van  hären  trippelenden  gang,  die  trou-  
 wens  voor  een  sieraad  der  schoone  sekse  gehöuden  wordt.  Somtijds  
 hebben  zij  nog  een  borstrok  aan  ,  die  niet  zelden  fraai  bestikt  i s ,  
 maar  meestal  blijft  op  de  Westkust  het  bovenlijf  geheel  onbedekt.  
 Het  vaak  maar  al  te  zeer  verwaarloosde  haar  dragen  zij  lang,  doch  
 opgerold  en  van  achteren  geknoopt,  en  öf  gehuld  in  een  hoofddoek  
 nagenoeg  aan  dien  der mannen gelijk,  öf met een grooten hoed  vange-  
 vlochten  rotan  bedekt.  De vrouwelijke  sieraden  bestaan  u it verschei-  
 dene  banden  van  koperdraad,  roodgeverwde  rotan  en  kleine  witte  of  
 blaauwe  koralen  van  Engelsch  of  Chineesch  maaksel,  boven  de  kain  
 op  de  heupen  gedragen,  in  eene  menigte  koperen  of  ivoren  ringen  
 om  armen  en  beenen,  zoo  zelfs  dat  hare  bewegingen  daardoor  be-  
 lemmerd  worden,  in  koralen  snoeren  om  den  hals  en  koperen  rin gen  
 aan  de  vingeren  1).  De  kinderen  gaan  meest  moedernaakt,  
 behalve  dat  zij  ook  reeds  met  snoeren  landen  en  dergelijke  versierd  
 zijn  2).  Opmerkelijk  is  het  dat  de  Dajaks,  bij  al  hunne  zucht  
 voor  opschik,  zieh  nimmer  versieren  met  het  goud  en  de  diamanten 
 ,  welke  hun  eigen  geboortegrond  oplevert  3). 
 Over  de  Dajaksche  dorpen  op  de  Westkust  is  reeds  vroeger  in  
 h e t  voorbijgaan  gesproken  4);  doch  hare  inrigting  is  te  merkwaar-  
 d ig ,  dan  dat  ik  mij  van  de  moeite  eener  breedere  beschrijving  
 zou  mögen  ontslaan.  Doorgaans  wonen  de  Dajaks  met  vele  ge-  
 zinnen  bij  elkander  in  zeer  lange  h u iz e n ,  waarvan  dikwijls  een  
 enkel  de  geheele  kampong  u itm a a k t,  ofschoon  men  er  hier  en  
 daar  tw e e ,  drie  en  meer  bij  elkander  vindt.  Beneden  Sintang  hebben  
 zij  algemeen  dezelfde  in rig tin g ,  en  die  van  de  Dajaks  der  die-  
 pere  binnenlanden  wijken  slechts  hier  en  daar  in  enkele  bijzon-  
 derheden  daarvan  af.  Deze  huizen  z ijn ,  even  als  die  der  Maleijers,  
 6  of  7 ,  in  Sintang  8  of  9  voet  van  den  grond  op  palen  gebouwd.  
 Zij  zijn  van  24  tot  36  voet  breed;  de  lengte  is  verschillend  naar 
 *)  Van  Lijnden  N.  l'.,  bl.  593,  604,  Francis,  bl.  7,  Earl,  p.  262;  
 vgl.  Low,  p.  181,  24 1 ,  2 4 2 ,  3 2 5 ,  326,  Hupe,  bl.  1 4 3 ,  144,  Schwa-  
 ner  B.,  I ,  bl.  221,  S.  Muller,  bl.  411,  412. 
 5)  Uittreksel uit  een brief van Sambas in T. v.  N. I.,  Jaarg. I, D. I,  bl. 49.  
 ’)  Ritter  A.,  bl.  430  noot. 
 *)  D.  I ,  bl.  37;  vgl.  bl.  151.