
 
        
         
		1835.  ontvingen,  tegen  een  matigen  prijs  te  leveren.  De Dajaks  van Malan,  
 die  bij  op  twee  à  drie  duizend  huisgezinnen  begrootte,  wenschte  hij  
 onder  het  onmiddellijk  gezag  van  het  Gouvernement  le  brengen: den  
 waarborg  dien  zij  daarin  tegen  verdrukking  zouden  vinden,  zouden  
 zij  gaarne  met  de  jaarlijksche  betaling  van  / ‘3  per  lawang  vergelden.  
 Voor  ’t  overiare  zouden  de  kosten  van  het  établissement  O door  de 
 heffing  van  haven-  en  ankeragie-gelden,  van  een  consumtie-regt  op  
 den  tabak,  en  het  invoeren  der  verpachtingen  van  opium-verkoop,  
 lombardhuizen  en  dobbeltafels  gemakkelijk  gedekt  worden.  De  ra-  
 ming  der  inkomsten  van  Matan  door  den  Sultan  beschouwde  echter  
 de  resident  als  zeer  overdreven.  Het  voorstel  tot  vrÿverklaring  
 der  haven  van  Sukkadana  meende  hÿ  te  mögen  ondersteunen,  
 daar  die  plaats  door  de  nieuwe  handelsbepalingën  zoo  zeer  geleden  
 b ad ,  dat  de  ankeragie-gelden  er  naauwelÿks  / 1 5 0   ’sja a rs  oplever-  
 den.  Het  verval  dier  negerie,  gevoegd  bij  het  gemis  der  Matansche  
 inkomsten,  had  den  Sultan  tot  zoo  diepe  armoede  gebragt,  dat  er  
 geen  de  minste  kans  was  op  de  terugbetaling  van  het  voorschot  
 van  f 3 0 .0 0 0 ,  hem  in  1831  verleend,  zoomin  als  op  die  van  het  
 nieuwe  thans  gevraagde,  zoo  het  Gouvernement  daartoe  besluiten  
 mogt.  Ten  slotte  meende  hij  dat  werkelÿk  de  S u lta n ,  zoo  hij  
 tot  bevelhebber  der  kruispraauwen  benoemd  werd,  nog  belangrijke  
 diensten  aan  het  Gouvernement  zou  kunnen  bewijzen  *). 
 Kort  na  de  verzending  van  deze  brieven  werden  door  de  Matansche  
 vorsten  f   2 0 0 0   ten  behoeve  van  den  Sultan  van  Sukkadana  
 te  Pontianak  gedeponeerd;  doch  in  den  stand  der  zaken  bragt  dit  
 weinig  verandering.  De  Sultan  werd  ongeduldig  dat  de  beschikking  
 op  zijne  voorstellen  achterbleef,  en  gaf  den  assistent-resident  te  
 kennen  dat  hij  voornemens  was  zieh  in  Februarij  dés  volgenden  
 jaars  naar  Batavia  te  begeven,  indien  voör  dien  tijd  geene  be- 
 1836.  slissing  ontvangen  was.  Het  gelukte  den  resident  hem  van  dit  
 voornemen  af  le  brengen  ;  maar  voor  het  overige  slaagde  hÿ  zoo  
 siecht  in  de  hem  opgedragen  onderhandelingen,  dat  hij  den  1 0 deu  
 Julij  en  2 8 sten  October  1836  zieh  in  klagten  over  zijne  mislukte  
 pogingen  bÿ  de  hooge  regering  lucht  gaf.  Hij  verklaarde  dat  het  
 hem  onmogelijk  was  de  bevelen,  hem  te  dien  aanzien  gezonden,  te  
 Volvoeren,  en  dat  de  Sultan  steeds  met  meer  kracht  op  de  beslis-  
 sing  van  den  Gouverneur-Generaal  bleef  aandringen.  Inmiddels  had 
 de  Directeur-generaal  van  Financien,  den  2 1 slen  September,  zijn  ad-  1836.  
 vies  over  de  regeling  van  Matan  gegeven,  daarop  nederkomende,  
 dat  de  gewezen  Panembahan  hersteld  en  eene  zoo  hoog  mogelijke  
 uitkeering  uit  de  inkomsten  van  Matan  aan  den  Sultan  van  hem  
 bedongen  ,  bovendien  eene  maandelijksche  toelage  uit  ’s lands  kas  
 aan  dien  vorsl  verzekerd,  de  post  te  Sukkadama,  door  een  mili-  
 taire  bezetting  ondersteund,  aangehouden,  en  het  gevraagde  voorschot  
 van  /• 1 0 .0 0 0 ,  voor  zoo  ver  dit  hlijken  mogt  dringend  noo-  
 dig  te  z ijn ,  aan  den  Sultan  verleend  zou  worden  l ).  Dit  advies,  
 benevens  de  verschillende  brieven  van  den  Sultan  en  den  resident,  
 werden  ter  hand  gesteld  aan  den  Inspecteur  van  Financien  J.  B.  
 de  L inge ,  d ie ,  bij  besluit  van  den  2 3 sten  September,  tot  Commissaris  
 der  hooge  regering  op  Borneo’s  Westkust  was  benoemd  2). 
 De  beeindiging  der  geschillen  tusschen  Sukkadana  en  Matan  was  
 niet  het  eenige  punt  van  den  last  aan  den  nieuwen  Commissaris  
 verstrekt.  Klagten  van  den  Heer  van  Koeboe  over  de  siechte  nako-  
 ming  van  het  contract  van  1823  door  de  Europesche  ambtenaren  
 te  Pontianak,  hadden  aanleiding  gegeven  tot  een  besluit  van  Julij  
 1836,  waarbij  den  assistent-resident  aldaar  gelast  was,  de  zaken  van  
 Koeboe  terug  te  brengen  op  den  voet  der  door  den  Commissaris  Tobias  
 met  den  Heer  van  dat  rijkje  gesloten  overeenkomst.  Daarentegen  
 had  die  ambtenaar  aan  de  hooge  regering  voorgesteld,  Koeboe,  tegen  
 eene  vaste  maandelijksche schadeloosstelling aan  den  vorst,  onder  het  
 regtstreeksch  gezag  van  het  Gouvernement  te  brengen.  Op  dit  voor-.  
 stel  werd  n u ,  bij  besluit  van  1 3   November,  afwijzend  beschikt,  
 terwijl  den  assistent-resident  gelast  werd,  de  zaken  van  Koeboe  in  
 overleg  met  den  Commissaris  te  regelen,  naar  het  beginsel  dat  het  
 Gouvernement  geen  gezag  in  Koeboe  noch  inkomsten  van  dat  rijkje  
 verlangde,  maar  alleen  wilde  gewaakt  hebben  tegen  de  toelating  
 van  Europeanen  en  zeeroovers,  tegen  den  sluikhandel,  die  zijne  
 inkomsten  te  Pontianak  u it  zout  en  opium  benadeelde,  en  tegen  
 den  invoer van  lijnwaden  in  strijd  met de  jongste verbodsbepalingen 3). 
 Blijkt  uit  deze  voorschriften  dat  de  verbodsbepalingen  aan  de  zee-  
 zijde  moeijelijk  te  handhaven  waren  ,  te  gelijkertijd  hadden  andere  
 klagten  onzer  ambtenaren  op  Borneo  getoond  dat  zout  en  opium  ook 
 *)  Off. Stukk. HS.,  bl.  332—334,  338. 
 s)  Off. Stukk. HS.,  bl.  325. 
 3)  Off. Stukk. HS.,  bl.  336,  337,  Aanteekeningen  van  den  beer  van 
 de  Velde  (HS.).