
 
        
         
		scliijnt  bij  schief  alle  stammen  wordt  aangetroflen,  om  bij  de  feeste 
 n ,  die  op  de  koppenjagten  volgen,  de  hersens  der  gesnelde  hoof-  
 den  met  toewak  vermengd  of  op  andere  wijze  le  verslinden  1).  
 Maar  het  ontbreekt  niet  aan  stammen  die  op  den  naam  van  men-  
 scheneters  eene  minder  dubbelzinnige  aanspraak  hebben.  Van  de  
 Dajaks  in  het  gebied  van  Roetei  verzekert  Dalton  dat  sommige  
 stammen  kannibalen  z ijn ,  andere  zieh  geheel  van  menschenvleesch  
 onthouden,  en  enkele  het  alleen  bij  sommige  feestelijke  gelegenhe-  
 den  willen  nuttigen;  hij  voegt  er  bij  dat,  wanneer  Radja  Seldji  op  
 zijne  togten  vleesch  verlangde  en  dit  op  geene  andere  wijze  kon  
 verkregen  w o rd en ,  een  zijner  volgelingen  werd  gedood,  hetgeen  
 het  dubbele  voordeel  had  van  hem  een  goed  maal  en  een  kop  te  
 verschaffen  2).  Volgens  den  heer  von  Dewall  zou  zieh  echter  het  
 menscheneten  in  het  Koeteische  gebied  tot  de  Dajak-Tering  bepa-  
 l e n ,  een  der  meest  geduchte  stam m en ,  die  hunne  moordtogten  in  
 alle  rigtingen  uitstrekken  en  zelfs,  onder  het  beruchte  opperhoofd  
 Ding-Lohoeng,  de  Kapoeas  tot  aan  hare  vereeniging  met  de  Melawi  
 zijn  afgevaren,  overal  den  schrik  van  hunnen  naam  verspreidende.  
 DezeTering  eten  gewoonlijk  hnnne  gedoode  vijanden  en,  bij  gebrek  
 van  leeftogt,  ook  hunne  ziekelijke  of  vermoeide  togtgenooten.  Het  
 menschenvleesch  wordt  over  het  vuur  gepoft,  ten  welken  einde  zij  
 vroeger  kleine  ijzeren  speten  met  zieh  voerden,  doch  zieh  thans van  
 werktuigen  uit  hout  of  bamboe,  telkens  voor  de gelegenlieid vervaar-  
 digd,  bedienen.  Zij  achten  de  handpalmen  en  voetzolen  de  grootste  
 lekkernij  ,  maar  eten  ook  al  het  overige  behalve  de  schouders,  die  
 zij  als  bitter  verwerpen  3).  Maar  de  Wester-afdeeling  wordt  niet  
 enkel  nu  en  dan  door  kannibalen  als stroopers bezocht:  in het  gebied  
 van  Sangouw  is  een  stam  van  Dajaks gevestigd,  Djankang geheeten,  
 wier  gewoonten  in  dit  opzigt  bijna  geheel  met die der Dajak-Tering  
 overeenkomen,  daar  zij  de  wangen,  handpalmen  en  eenige  andere  
 gedeelten  hunner  verslagen  vijanden  nuttigen  4).  Omtrent  hetkanni-  
 balisme  zoowel  van  sommige Parische stammen als der Dajak-Djankang  
 heeft  kapitein  Keppel,  naar  het  dagboek  van  Sir  James ßrooke, zeer 
 ')  Van  Lijnden  N.  T .,  hl.  597,  Ritter  A.,  hl.  425. 
 *)  Dalton ,  p.  49. 
 8)  Weddik  K.,  hl.  140,  141. 
 *)  Van  Lijnden  N.  T .,  hl.  597.  In  plaats  van  de  Dajak-Djankang  
 noemt von Kessel,  bl.  198,  de  Dajak-Monkiang  als  de  eenige  menscheneters  
 der  Westkust. 
 merkwaardige en  afdoende getuigenissen  uit den mond  van  eenige  Dajaks  
 medegedeeld 1),  waarvan ik hier  eene  vertaling  zal  laten  volgen. 
 » Wij  zijn  van  den  stam  van  Sibaroe,  dus  genaamd  naar  een  tak  
 »d e r  Kapoeas  2) ,  die  2000  of  meer  strijdbare  mannen  telt  en  on-  
 » der  het  gezag  Staat  van  Pangeran  Koening  van  Sintang.  Niemand  
 » onzer  is  ooit  de  Kapoeas  opgevaren  tot  aan  de  woonplaatsen  der  
 »Ka jans,  maar  zij  komen  dikwijls  af  naar  Sintang,  waar  wij  heu  
 » onlmoeten.  De  Kajans  zijn  geheel  onafhankelijk,  zeer  talrijk  en  
 »mag tig ;  zij  worden  bestuurd  door  hunne  eigene  radja’s ,   die  zij  
 » Takoean  noemen.  Sommige  stammen  der  Kajans  z ijn ,  naar  men  
 » z eg t,  menscheneters,  en  wij  weten  dat  dit  waar  is. 
 »Pangeran  Koening  van  Sintang  was  eenige  jaren  geleden  in  
 » oorlog  met  Pangeran  Mohammed  van  Soeheid.  Eene  aanzienlijke  
 » magt  werd  verzameld  om  Soeheid  aan  te  ta s te n ,  bestaande  uit  
 »Maleijers  van  Sintang  en  Sekadouw,  en  Dajaks  van  Sibaroe,  Sa-  
 » maroeang,  Dassar  en  andere  stammen.  Bovendien  was  er  eene  
 » bende  van  omtrent  5 0   Kajans  aan  toegevoegd.  Den  bijzonderen  
 »  naam  van  den  s tam ,  waartoe  deze  Kajans  behoorden,  vernamen  
 » wij  nimmer  3) ;  want  wij  hielden  met  hen  geen  omgang  en  ver-  
 »  stonden  hunne  taal  niet.  Soeheid  werd  niet  veroverd,  maar  eenige  
 » afgezonderde  huizen  werden  geplunderd  en  een  man  van  den  vij-  
 »and  in  den  aanval  gedood.  Een  van  ons  zag  de  Kajans  kleine  
 » ijzeren  speten,  ter  lengte  van  8 ä 1 2   duim,  in  de  vleezige  deelen  
 » van  de  armen  en  beenen  des  gesneuvelden  steken  en  het  vleesch  
 » met  hunne  zwaarden  afsnijden  en  in  manden  plaatsen.  Wij  allen  
 »  zagen  dat  zij  deze  speten  in  een  koker  onder  de  schede  van  hun  
 »  zwaard  bij  zieh  droegen.  Zij  ligtten  al  het  vleesch  van  het  lig-  
 » chaam  a f ,  alleen  de  zware  beenderen  latende  liggen,  en  bragten  
 » het  naar  hunne  vaartuigen,  waar  wij  het  hen  zagen  braden  en  
 »eten.  Zij  deden  dit  met  grooten  smaak  en  onder  de  bereiding  
 »rook  het  als  varkensvleesch.  Men  zegt  dat  vele  binnenlandsche 
 *)  Keppel  M.,  I I ,  p.  112—115. 
 *)  Ik  acht  het  zeer  waarschijnlijk  dat  de  Dajak-Seberoeang  bedoeld  
 zijn,  over  welke  D.  I ,  bl.  48,  met  een  woord  gesproken  is.  Zie  over  hen  
 von  Kessel,  bl.  177,  en  van  Lijnden  N.  T .,  bl.  552,  570,  598.  Ik  zou  
 in  den  tekst  schier  zonder  aarzelen  Sibaroe  in  Seberoeang  veranderd  hebben  
 indien  niet  een  weinig  verder,  als  onderscheiden  van  den  stam  Sibaroe, 
   een  stam  Samaroeang  vermeld  werd,  welks  naam  met  Seberoeang  
 niet  minder  overeenkomst  heeft. 
 s)  Behoorden  zij  welligt  tot  de  Tering ?