
 
        
         
		1846.  E r  kon  zonder  twijfel  op  Borneo  oneindig  Veel  gedaan  worden,  
 en  de  rijkdom  des  lands  en  goede  eigenschappen  zxjner  bevolking  
 zijn  onze  beste  pogingen  waardig.  Brooke  heeft  dit  te  Serawak  
 getoond,  en  tevens  den  weg  gewezen  die  daartoe  moet  worden  in-  
 geslagen.  Europeanen  zijn  daartoe  ongetwijfeld  noodig,  maar  als  
 ambtenaren,  als  kooplieden,  als  leiders  der  ind u strie ,  als  evange-  
 lieboden  en  pionniers  der  beschaving.  Zij  moeten  hunne  kapitalen,  
 hunne  kundigbeden,  hun  vindingrijk  brein  aan  Borneo  ten  beste  
 geven;  maar  de  Dajak  moet  daartoe  zijne  banden  leveren,  gehol-  
 p en ,  zoo  noodig,  door  vreemde  Aziaten,  die,  gelijk  te  Serawak,  
 ook  naar  de  Westkust  van  alle  zijden  zullen  toevloeijen,  wanneer  
 de  handelt;  de  landbouw,  de  mijnarbeid  welvaart  beginnen  te  ver-  
 spreiden.  Maar  dit  alles  is  niet  te  verwachten  zoolang  niet  volko-  
 mene  veiligheid  van  personen  en  goederen,  volkomen  vertrouwen  
 niet  siechts  op  den  w il,  maar  op  de  magt  der  regering  heerscht.  
 Zulk  een  gewenschte  toestand  kon  nimmer  geboren  worden  onder  
 liet  stelsel  van  onlhouding;  de  ondervinding  zal  leeren  of  de  nieuwe  
 weg,  sedert  1846  ingeslagen,  tot  betere  uitkomsten  leiden  zal. 
 Dat  eene  veranerding  van  stelsel  op  Borneo,  tegenöver  de  ver-  
 breiding  van  den  Britschen  iuvloed,  tegenöver  de  aanmatiging  der  
 Chinezen,  en  voor  de  wenschelijke  bevordering  van  beschaving,  
 handel  en  nijverheid,  dringend  vereisckt  w e rd ,  was  de  vaste  over-  
 tuiging  van  den  heer  Rochussen,  toen  hij  de  heerschappij  over  
 Nederlandsch  Indie  aanvaardde,  en  de  bevelen  die  hij  uit  bet  rnoe-  
 derland  ontving,  stemden  geheel  daarmede  overeen.  Den  geest  van  
 zijn  bestuur,  voor  zooverre  Borneo  betreft,  heeft  hij  zelfgeschetst  
 in  deze  merkwaardige  woorden,  die  een  deel  uitmaken  der  rede,  
 met  welke  hij,  den  1 2 den  Mei  1831,  de  waardigheid  van  Gouver-  
 neur-Generaal  aan  den  heer  Duymaer  van  Twist  overdroeg:  »De 
 » oorspronkelijke  bevolking,  de  Dajaks,  in  wier  verheffing  en  be-  
 » scherming  naar  mijn  inzien  de  toekomst  der  ontwikkeling  van  
 »Borneo  gelegen  i s ,  zijn  allerwege  verdrongen  en  verdrukt,  hier  
 »door  Arabieren  en  Maleijers,  daar  door  Chinesche  goud-  en  ge-  
 »lukzoekers,  en  vinden  onder  dit  alles  geene  bescherming  bij  bet  
 »Nederlandsch  gezag,  ’t  welk,  door  eene  sinds  meer  dan  2 0   jaren  
 » gevolgde  Staatkunde  van  onlhouding,  invloed  en  ontzag  verloren  
 » h ad ,  en  bovendien  in  den  laatsten  tijd  bedreigd  wordt  door  een  
 » ondernemenden  B rit,  die  het  middel  heeft  gevonden  zieh  als  
 » Radja  te  doen  huldigen  in  een  aangrenzend  gebied,  terwijl  hij 
 » elders  als  vertegenwoordiger  van  Groot-Britlanje  optreedt  en  ge-  
 »zag  voert.  Ik  acht  het  een  geluk  d a t,  door  welk  toeval  of welke  
 » omstandigheden  dan  ook,  een  schok  is  gegeven,  welke  noodzaakt  
 »aan  dien  Staat  van  zaken  een  einde  te  maden,  opdat  het  Neder-  
 »landsch  gezag  daar  op  eene  zijner  meer  waardige  wijze  optrede  
 » en  de  Nederlandsche  vlag  niet  weder  worde  gehooud  *).” 
 Deze  laatste  periode  heeft  echter  geene  betrekking  tot  de  verwik-  
 kelingen  van  1 8 4 6 ,  maar  tot  de  nieuwe  sedert  18 4 9   door  de  Chinezen  
 verwekt.  Ten  aanzien  van  dezen  was  nog  steeds  de  status  quo  
 gehandhaafd:  men  had  geduld  dat  zij  voortgingen de Dajaks  straffeloos  
 te verdrukken,  eigener  autoriteit  halsregt  te  oefenen,  de  voorschriften  
 van  het  Nederlandsch  gezag  met  voeten  te  treden  jen  zijne  dienaren  
 te  mishandelen;  men  had  toegelaten  dat  zij  weigerden  de  recepissen,  
 door  den  heer  Rochussen  in  omloop  gebragt,  als  gangbaar  te  erkennen  
 en  zieh  veroorloofden  eene  eigen  tinnen  munt  te  slaan  2) ;  en  
 men  had  de  voorslellen  van  den  assistent-resident  van Sambas,  van  
 Kervel3),  om  hen  aan  een  geregeld  bestuur  te  onderwerpen,  in  den  
 wind  geslagen  4).  Het  gevolg  was  geweest  dat  hun  overmoed  hoe  
 langer  hoe  hooger  gestegen  was,  en  eindelijk  ons  geheele  gezag  op  
 Borneo’s  Westkust  in  gevaar  had  gebragt,  zoodat  krachtige  maatre-  
 gelen  waren  noodzakelij k  geworden,  die  ten  laatste  met  veel  bloed  
 en  schatten  hunne  vernieuwde  onderwerping  hebben  gekocht.  Het  
 was  aanvankelijk  mijn  voornemen,  het  verhaal  ook  van  dezen,  zoo  
 wij  hopen,  laatsten  strijd  met  de  Chinezen  en  de  daarop  gevolgde  
 verbeterde  organisatie  onzer  bezittingen  op  Borneo’s  Westkust  in  
 deze  bladen  op  te  nemen;  maar  de  overtuiging  dat  het  thans  nog  
 niet  mogelijk  is  over  de  rol  van  sommige  daarin  betrokken  personen  
 met  juiste  kennis  van  zaken  en  volkomen  onpartijdigheid  te  oor-  
 deelen,  heeft mij  voorloopig  van  dit  voornemen  doen  afzien,  ofschoon  
 ik  de  hoop  koester  van  weldra  in  Staat  te  z y n ,  door  de  afzonder-  
 lijke  uitgave  van  een  zevende  boek,  dezen  arbeid  over  Borneo’s  
 Westkust  te  voltooijen  5). 
 *)  T.  v.  N.  I .,  Jaarg.  1 8 5 6 ,  D.  I ,  bl.  56. 
 s)  Verwikk.,  bl.  287—290. 
 3)  Opvolger  van  den  heer  v.  d.  Graaff  in 1847,  en  in  het volgende 
 jaar  vervangen  door  den  heer  van  Prehn. 
 4)  Yan  Kervel,  bl.  187,  196—198. 
 6)  De  nieuwe  organisatie  onzer  bezittingen ter Westkust,  waarvan  tijdens  
 de  uitgave  van  mijn  eerste  deel  nog  niets  bekend  was,  en  waarbij  
 onder  andere  de  Chinesche  districten van Sambas  onder  den  naam  van  «as