
 
        
         
		1818.  Inmiddels  was  op  verzöek  van  den  Commissaris  een  detachement  
 troepen  op  den  schooner  Calypso  ingescheept  om  hem  naar  den  
 Sultan  te  eskorteren,  op  welken  togt  Inj  ook  door  den  bevelhebber  
 der  expeditie  en  eenige  andere  officieren  werd  vergezeld.  Men  zeilde  
 den  2 1 aten  Julij  de  rivier  o p ,  en  onder  een  saluut  van  elf  schoten,  
 dat  van  de  stad  met  een  gelijk  getal  werd  beantwoord,  kwam  men  
 voor  den  daletn  van  den  Sultan  ten  anker.  Reeds  den  volgenden  
 dag  bragt  de  Commissaris  den  vorst  een  bezoek,  terwijl  aan  de  
 officieren  en  manschappen  een  voorloopig  verblijf  werd  aangewezen.  
 De  ontvangst  was  hartelijk  en  liet  niets  te  wenschen  over;  de  Sultan  
 vertoonde  zelfs  dadelijk  aan  den  Commissaris  den  brief  van  den  
 majoor  Farquhar  en  verzekerde  hem  van  zijne  opregte  verkleefd-  
 heid  aan  het  Nederlandsch  Gouvernement.  Het  gedrag  van  den  
 Sultan  in  het  ongeveer  gelijktijdig  inroepen  van  Engelsche  en  Ne-  
 derlandsche  hulp  is  vreemd  en  moeijelijk  te  verklären  ;  voor  het  
 oogenblik  vorderde  echter  zijn  belang  klaarblijkelijk  zieh  aan  het  
 Nederlandsche  bondgenootschap  te  houden.  De  onderhandelingen  
 waren  weldra  zoo  ver  gevorderd,  dat  eene  voorloopige  overeenkomst  
 to t  stand  kwam.  Den  9den  Augustus  rukte  het  detachement  troepen  
 in   groote  tenue  u i t ,  om  den  Commissaris  te  begeleiden,  toen  hij  
 in  een  plegtig  gehoor  de  geschenken  van  het  Indisch  bestuur  aan  
 den  Sultan  overreikte,  en  den  dag  daarop  werd  de  Nederlandsche  
 vlag,  voor  bijna  27  jaren  nedergehaald,  op  nieuw  te  Pontianak  geheschen  
 1). 
 Drie  dagen  na  deze plegtigheid  werd  de  majoor  Muntinghe  bij  den  
 Sultan  ontboden,  die  hem  raadpleegde  over  de  middelen  om  de  
 weerspannigheid  van  Tajan  te  bedwingen,  dat  weigerde  zijne  Suprematie  
 te  o n tk en n en ,  en  de  militaire  kommandant,  begeerig  om  
 de  welwillende  gezindheden  van  het  Gouvernement  te  bewijzen  ,  
 aarzelde  niet  hem  de  hulp  der  Nederlandsche  krijgsmagt  aan  te 
 son’s  //Acheen”,  p.  178,  231  f.,  en  de  «Hikäjat  Abdallah”  [zie  Dl.  I ,  bl.  
 309,  noot  1]  ,  waaruit  het  verhaal  der  togten  van  den  majoor  Farquhar  
 vertaald  is  overgenomen  in  de  //Bijdragen  tot  de  taal-land-  en  volkenkunde  
 van  Nelrl.  Indie,”  D. II,  bl. 431—452.  Zie  ook  het  uittreksel  uit  dit  Maleiseh  
 geschrift  in  het  T.  v.  IST.  I . ,  1854,  D.  I ,  bl.  91.  Van  Farquhars  
 bezoek  te  Pontianak maakt Abdallah  geen  gewag. 
 i)  Verwikk.,  bl.  293,  294,  Mijer  1817  en  1818,  bl.  369.  De  bijzonderheid  
 dat  de  Sultan  den  brief van  majoor Farquhar  vertoonde,  is  vermeld  
 in  den  reeds  aangehaalden  Brief  van  den  heer  Nahuys  van  9  Mei 
 1819,  en  in  de Memorie  van  G.  Müller  van  April  1820,  bijlage  11. 
 bieden  *).  Daar'  de  gegrondheid  der  aanspraken  van  den  Sultan  op  1818.  
 Tajan  later  is  in  twijfel  ge trokken,  en  men  hem  van  grove  mis-  
 leiding  der  Nederlandsche  autoriteiteu  heeft  beschuldigd,  is  het  niet  
 meer  dan  billijk  dat  wij  den  oorsprong  dier  aanspraken  zooveel  
 mogelijk  onderzoeken.  Een  geloofwaardig  inlanderiT-  dien  wij  nog  
 nader  zullen  leeren  kennen,  de  voortreffelijke  Pangeran  Seijid  Hasan  
 ,  heeft  daaromtrent  later  aan  den  Commissaris  Nahuys  inlich-  
 tingen  gegeven,  die  tevens  eenig  licht  werpen  op  de  verhouding  
 van  Pontianak  tot  Sangouw  en  hier  eene  plaats  verdienen  te  vinden. 
 Ik  heb  reeds  in  een  vroeger  gedeelte  van  dit werk  gesproken  over  
 den  krijg  door  Sultan  Abdoe’r-rahman  van  Pontianak  met  Sangouw  
 gevoerd  2).  Volgens  Pangeran  Seijid  Hasan  was  eene  eerste  onder-  
 neming  tegen  die  plaats  mislukt ,  en  een  tweede  togt  eerst  onder-  
 nomen  nadat  Tajan  zijne  medewerking  aan  den  Sultan van Pontianak  
 had  aangeboden.  Deze  aanbieding  had  echter  slechts  ten  doel  den  
 even  gehaten  als  gevreesden  Arabier  te  misleiden  en  in  de  val  te  
 lokken.  De  expeditie,  op  de  hoogte  van  Poelo  Tajan  gekomen,  werd  
 onverhoeds  door  de  wapenen  van  den  valschen  bondgenoot  bestookt. 
 Het  verraad  werd  echter  oogenblikkelijk  gestraft,  Tajan  werd  inge-  
 n omen ,  en  de  vorst  erlangde  slechts  vergiffenis  op  belofte  van  
 stipte  neutraliteit. 
 De  togt  tegen  Sangouw  werd  daarop  voortgezet  en  met  een  goe-  •  
 den  uitslag  bekroond.  Sultan  Abdoe’r-rahman  stelde  in  het  over-  
 wonnen  gebied  een  leenvorst  a an ,  met  den  titel  van  Panembahan,  
 en  behield  aan  zieh  het  regt  om  zijn  opvolger  te  benoemen  3). 
 Na  den  dood  des  Panembahans  riep  de  Sultan  zekeren  Pangeran  
 Pakoe,  een  Sangouwer  van  geboorte  (en  waarschijnlijk  een  lid  van  
 het  voormalige  vorstenhuis  4) ,  tot  die  waardigheid.  Deze  vorst  
 schijnt  te  midden  der  moeijelijke  omstandigheden,  waarin  toen  het 
 *)  Verwikk.,  bl.  294,  Mijer  1817  en  1818,  bl.  369. 
 2)  D.  I,  Uz.  264—268.  Tijdens  het zamenstellen  van  dat  verhaal  waren  
 mij  de  mededeelingen  van  . Seijid  Hasan  nog  niet  bekend,  en  ik  heb  
 daarom  noch  van  de  eerste  mislukte  expeditie,  noch  van  het  verraad  van  
 Tajan  kunnen  gewag  maken. 
 8)  Indien dit verhaal  juist is,  heb  ik  zeker,  D.  I ,  blz.  267,  te  veel  ge-  
 zegd,  toen  ik,  het  gezag  der  eenige  schrijvers  over  dit  onderwerp,  die  ik  
 toen  kende,  volgende,  schreef  dat  Abdoe’r-rahman  geenerlei  erkenning  van  
 zijn  gezag  door  Sangouw  kon  verwerven.  Het  verhaal  van  Seijid  Hasan  
 ontvangt  in  dit  opzigt  eene  zijdelingsche  bevestiging  door  den  brief  van  
 Sultan  Abdoe’r-rahman,  D.  I ,  blz.  370,  aangehaald. 
 4)  Dit  moet  ik  opmaken  uit  Tobias  HS.,  blz.  52.