
 
        
         
		»  stammen  van  Kajans  menschenvleesch  eten  ,  natnelijk  van  liunne  
 »  vijanden;  de  meeste  echter  doen  het  niet  en  alle  worden  voorge-  
 »  steld  als  voor  ’t  overige  goedaardig  en  gastvrij  van  aard.  Nimmer  
 » hoorden  wij  dat  zij  het  vleesch  van  iemand  anders  dan  hunne  
 »  vijanden  verslonden. 
 » Dit  was  intusschen  niet  de  eenige  maal  dat  wij  menschen-  
 » vleesch  zagen  e te n :  de  Dajaks  van  Djankang,  die  tusschen  San-  
 » gouw  en  Sadong  aan  de  Sekajam-rivier  wonen,  zijn  insgelijks  
 » kannibalen.  De  Dajak-Djankang  hadden  een  togt  gedaan  tegen  den  
 » stam  van  Onkia  * ),  en  daar  zij  twee  mannen  gedood  hadden  ,  
 » keerden  zij  huiswaarts  met  verscheideue  korven  gevuld  met  men-  
 » schenvleesch.  Zij  kookten  en  ateu  dit  in  de  nabijheid  van  ons  
 » h u is ,  maar  het  was  reeds  te  voren  geroosterd.  Wij  zagen  hen  
 »met  eigen  oogen  eene  hand  nuttigen,  en  toen  wij  er  hen  over  
 »aanspraken,  maakten  zij  in  het  geheel  van  de  zaak  geen  geheim.  
 »De  Dajak-Djankang  e ten ,  naar  men  zegt,  allen  die  zij  in  den  
 »oorlog  dooden,  Maleijers  zoowel  als  Dajaks,  en  ook  hunne  eigene  
 »zieken,  wanneer  zij  den  dood  nabij  zijn.  Van  dit  laatste  kwam  
 » te  Sintang  een  voorbeeld  voor.  Terwijl  eenigen  van  dit  volk  zieh  
 » aldaar  ophielden,  viel  een  van  hen  u it  een  mangga-boom,  en  daar  
 »hij  zwaar  gekneusd  was  en  een  arm  had  gebroken,  sneden  zijne  
 »medgezellen  hem  den  hals  af  en  aten  hem  op.  Dit  hebben  wij  
 »echter  niet  zelven  gezien,  maar  wij  hoorden  het  van  de  bewoners  
 »van  Sintang.  Men  verhaalt  ook,  maar  wij  staan  voor  de  waarheid  
 »niet  in ,  dat  zij  op  een  jaarlijksch  feest  een  vet  kind  slagten  en  
 »opeten,  en  dat  de  eene  buurman  daartoe  soms  een  kind  van  den  
 »anderen  leent,  om  er  een  in  de  plaats  te  ontvangen,  wanneer  
 »hij  het  zelf  behoeft.” 
 Doch  niet  slechts  de  oorlog  gaat  bij  de  Dajaks  van  de  gruwe-  
 lijkste  barbaarschheden  vergezeld;  maar  volgens  eene  zeer  verspreide  
 meening,  kan  zelfs  geen  duurzame  vrede  zonder  bloedslorting  tot  
 stand  komen.  Wanneer  twee  stammen  zieh  verzoenen,  moet  door  
 beide  partijen een mensch,  hetzij  man,  vrouw  of  k in d ,  geleverd worden, 
   die  met  gebonden  handen  naar  de  daartoe  bestemde  strafplaals  
 wordt  gevoerd,  en  aldaar  met  lansen  doorstokken  wordt,'waaraan  
 ieder  zieh  beijvert  deel  te  nemen.  Daarna  wordt  het  bloed  van  
 het  slagtoffer  op  de  hoofden  der  aanwezigen  van  beide  partijen  ge- 
 !)  Schuilt  hierin  misschien  de  naam  van  Monkiang? 
 sprengd.  Hoe  barbaarsch  dit  gebruik  ook  zijn  möge,  wordt  in  de  
 toepassing  de  meest  mogelijke  verschooning  in  acht  genomen,  daar  
 meestal de zoodanigen  als  slagtoflers  gekozen  worden,  voor  wie  men  
 meent  dat  het  leven  weinig  bekoorlijks  b e z it,  t.  w.  gevangenen  of  
 slaven,  en  dan  nog  wel  bij  voorkeur  afgeleefden,  verminkten,  mis-  
 maakten  of  zinneloozen.  De  heer  von  Ressel  zegt  dat  de  personen  
 voor  dit  offer  bestemd,  het  driedubbele  van  den  gewonen  prijs  
 voor  een  slaaf  gelden.  Dit  zonderlinge  gebruik  draagt  den  naam  
 van  Djaum  of  Djaoem.  In  de  Wester-afdeeling  is  h e t,  met  uitzon-  
 dering  misschien  der  diepste  binnenlanden,  in  1846  in  het  belang  
 der  menschelijkheid  gewijzigd,  daar  toen  de  Dajaksche  hoofden  zijn  
 overeengekouien  om  in  het  vervolg  het  menschenoffer  door  dat  
 van  karbouwen  te  doen  vervangen  x). 
 *)  Van  Linden  N.  T . ,  bl.  597;  63 6 ,  Tobias,  bl.  29,  von  Kessel,  
 bl.  192.