
 
        
         
		zijn.  Doch  de verklaring  van  den  hecr  Müller  is  niet  alieen  in  volko-  
 raen  overeenstemming  met  de  voorstelling  der  Dajaks  omtrent  een  
 toekomend  leven,  zooals  ons  het  volgende  hoofdstuk  leeren  zal;  zij  
 wordt  ook  bevestigd  door  de  gewoonte  der  Zee-Dajaks  en  Kajans  om  
 de wapenen  en  kostbaarbeden  van  den  afgestorvene,  en  soras zelfs  eene  
 vrij  aanziculijke  som  gelds,  met  hem  in  het  g raf  te  leggen,  zonder  
 t  wij fei,  oorspronkelijk  althans,  in  het  geloof dat  hij  dat  alles  in  een  
 volgend  leven  zal  behoeven *).  Maar  vooral  verdient  hier  nog  een  ge-  
 bru ik   vergeleken  te  worden,  dat  inzonderheid  hij  de  Kajans  te  huis  
 behoort.  »Het  is  zeke r,”  zegt  de  heer  L ow ,  »dat  althans  bij  de  
 »Kajans  die  het  Zuiden  van  Borneo  bewonen,  ofschoon  ik  geloof dat  
 »het  ook  van  de  noordelijke  stammen  geldt,  menschenoffers  worden  
 »geslagt  bij  den dood van een  opperhoofd,  welke  verondersteld  worden  
 » z i j n e   d i e n a r e n   en   s l a v e n   te   z i jn   in   e e n   v o l g e n d   le v e n ,  
 »en  wier  ligchamen  met  die  van  het  gestorven  opperhoofd,  in  fraai  
 » versierde  huisjes,  die  met  dat  doel  uit  hard  hout  op  palen  hoog  
 »boven  den  grond  zijn  opgerigt,  of  ook  in  uitgeholde  boomstam-  
 »m en ,  geplaatst  worden  2).”  De  heer  von  Kessel,  van  hetzelfde  
 gebruik  sprekende,  zegt  uitdrukkelijk  dat  het  slechts  dan  gevolgd  
 wordt,  wanneer  men  bij  het  overlijden  van  een  aanzienlijk  persoon  
 de  vereischte  koppen  moeijelijk  krijgen  kan  3J,  De  slagtoffers  zijn  
 meesl  altijd  slaven,  die  opzettelijk  met  dat  doel  van  vreemde  stammen  
 worden  aangekocht,  en  van  den  heer  van  Lijnden  vernemen  
 wij  dat  dit  wreede  geb ru ik ,  waarschijnlijk  in  navolging  der  Pari-  
 sehe  stammen,  ook  aan  de  Kapoeas  te  Sinlang  en  hooger  wordt  in  
 acht  genomen,  ofschoon  het  aan  de  Katoengouw  en  beneden  Sin-  
 tang  onbekend  is  4). 
 f)  Low,  p.  203,  204.  Volgens  Burns,  pag.  150,  worden  bij  de  Kajans  
 de  bedoelde  voorwerpen  wel  mede  naar  bet  graf gedragen,  maar  er  
 met  m  nedergelegd. 
 2)  -Low,  p.  335.  Van  dit  gebruik  -wordt  ook,  maar  met  een  enkel  
 woordl  sleehts,  ge-wag  gemaakt  door  Burns,  p.  145,  doch  met  de  verzeke-  
 rmg  dat  het  onder  de  Kajans  aan  de  Bedjang-rivier  zoo  goed  aïs  in  on-  
 bruik  îs  geraakt. 
 *)  Von  Kessel,  bl.  191;  ygl.  ook  Weddik  K.,  bl.  153,  158,  159. 
 •i  7 an1.Lijnden  S »   .M*  596.  De  heer  van  Lijnden  noemt  dit  ge-  
 bruik  b o e lin .  De  heer  Tobias  daarentegen,  bl.  30,  geeft  den  naam  b o e li  
 (die  dezelfde  schijnt)  aan  het  koppensnellen  ten  behoeve  van  overleden  hoof-  
 den,  hetwelk  de  heer  van  Lijnden  N.  T.,  bl.  635,  b a l io e   noemt.  In-  
 tusschen  stelt  de  heer  von  Kessel,  bl.  191,  192,  het  offer  van  een  slaaf  
 op  het  graf van  een  opperhoofd  geheel  op  ééne  lijn  met  het  menschenofler  
 bij  het  sluiten  van  den  vrede,  -waarvan  wij  nader  gewagen  zullen,  en  bey 
 Een ander bijgeloof met het koppensnellen  verbonden, bestaat daarin,  
 dat  de uitslag  eener koppenjagt,  in geval van twisten,  als eene uitspraak  
 der  goden,  een  godsgerigt,  beschouwd  wordt.  Ook  dit  heeft  niets  
 bevreemdends  bij  een  volk,  onder  hetwelk,  zoo  als  wij  nader  zien  
 zullen,  het  denkbeeid  van  godsgerigten  eene  zeer  ruime  toepassing  
 v indt,  en  dat  eenmaal geleerd  had  in  zulke moordtogten  zijne  eer  te  
 stellen.  Wanneer  twee  mannen  in  strijd komen  om  het  bezit van een  
 meisje,  van  een  akker  of wat  ook,  en  het  geschil  voor  geene  andere  
 beslechting  vatbaar  b lijk t,  geven  zij  elkander eene  lans,  met  de  uit-  
 daging  om  koppen  te  gaan  halen.  Daarop  aanvaarden  beiden  on-  
 middellijk  den  to g t,  en  men  zegt  dat  het  zeer  gevaarlijk  is  zulk  
 een  Dajak  te  ontmoeten,  dewijl  hij  in  dit  geval  vriend  noch  vijand  
 ontziet.  Die  de  meeste  koppen  terugbrengt,  heeft  het  pleit  gewonn 
 en ,  met  dien  verstände,  dat  een  vrouwenkop  nog  boven  twee  
 manskoppen  geldt.  Ik  vermoed  echter  dat  deze  soort  van  godsgerigten  
 zeldzaam  en  slechts  bij  enkele  stammen  in  gebruik  z ijn ,  
 daar  de  heer  von  Kessel  de  eenige  schrijver  is  bij  wien  ik  daarvan  
 meldiug  gevonden  heb  1). 
 Eene  tweede  oorzaak  van  het  koppensnellen  op  Borneo  zijn  de  
 erfelijke  veeten,  die  tusschen  verschillende  stammen  en  familien  van  
 Dajaks  bestaan,  en  ten  deele  waarschijnlijk  reeds  in  de  allervroegste  
 geschiedenis  dezer  stammen  gegrond  zijn  2).  De  Dajaksche  koppen-  
 sneller  slaat  nimmer  de  hand  aan  zijne  stamgenooten,  en  slechts  bij  
 zeldzame  uitzonderingen  aan  de  leden  van  stammen  die  niet  bepaal-  
 delijk  tot  zijne  vijanden behooren.  De woeste Zee-Dajak möge,  van  een  
 vruchteloozen  strooptogt  terugkeerende,  zijne  tot  razermj  geprikkelde  
 moordzucht  vaak  aan  vreedzame  visschers  en  handelaars  koelen  3);  
 de  Bejadjoe  möge,  door  eerzucht  en  onbetembaren  overmoed  ver-  
 voerd,  soms  zonder  voorafgegane  beleediging  een  moordtogt  in  het  
 gebied  van  een  ineer  of  min  verwijderden  stam  ondernemen  4) ; 
 grijpt  beiden  onder  denzelfden  naam  van  djaoem  of  djaum;  terwijl  hij  den  
 naam  b o lin g   (die  naar  zijn  zeggen  eigenlijk  la n s   beteekent  en  waarschijnlijk  
 slechts  een  andere  vorm  van  b o e lin   is)  geefit  aan  de  zoo  aan-  
 stonds  te  bespreken  gewoonte  om  door  den  uitslag  eener  koppenjagt,  als  
 godsgerigt,  een  geschil  te  beslissen.  In  de  onzekerheid  omtrent  het  regte  
 gebruik  van  het  behandelde  woord,  heb  ik  mij  in  den  tekst  geheel  daarvan  
 onthouden. 
 *)  Von  Kessel,  bl.  192. 
 !)  Vgl.  D.  I ,  bl.  177. 
 s)  Low,  p.  165,  166. 
 4)  Schwaner  B.,  I ,  bl.  191,  S.  Müller,  bl.  408.