
 
        
         
		la ten;  zij  schromen  echter  ze  te  dooden  en  zoeken  ze  alleen  door  
 geraas  te  verschrikken.  Volgens  den  heer  S.  Maller  is  de  antang  
 de  Falco  Pondicerianus,  die  ook  door  de  Ilindoes  als  een  vogel  van  
 gelukkige  voorbeduiding  beschouwd  w o rdt,  zoodat  wij  hier  weder  
 op  een  bewijs  van  Ilindoeschen  invloed  schijnen  te  stooten  1). 
 Andere  vogels  door  de  Dajaks  menigvuldig  geraadpleegd  zijn  de  
 ketto  of  ketok  2)Aen  de  koending  3).  Ik  kan  deze  namen  niet  beT  
 paald  identifieren,  maar  meen  ze  in  allen  gevalle  te  moeten  on-  
 derscheiden,  want  den  ketto  vind  ik  beschreven  als wit  met  eenige  
 roode  vederen  aan  den  h a ls,  en  ik  geloof  niet  dat  deze  beschrijving  
 past  op  eenige  soort  der  honigzuigers  (nectariniae),  waartoe  ik  
 den  koending  door  den  heer  von  Kessel  gerekend  vind.  De  heer  S.  
 Müller  de  vogels  optellende,  op  welker  vlugt  en  gefluit  de  Dajaks  
 in  het  gebied  van  Banjer-massin  acht  geven,  noemt,  behalve  Falco  
 Pondicerianus,  nog  Trogon  Duvancelii  en  Diardii,  Pitta  atricapilla,  
 Pomatorbinus  montan ns ,  Centropus  P h ilippensis,  Alcedo  Madagas-  
 cariensis en vcoral  Arachnothera  Chrysogenys  en  Longirostra  4).  Deze  
 beide  laatste  naauw  verwante  soorten  schijnen  mij  door  den  naam  
 koending  te  zijn  aangeduid;  want  de  arachnotherae  behooren  wer-  
 kelijk  tot  de  honigzuigers,  ofschoon  zij  daarin  eene  eenigzins  op  
 zieh  zelve  staande  groep  vormen.  En  ik  geloof  dit  te  eerder  daar  
 de  heer  Müller  ook  nog  op  eene  andere  plaats  verzekert,  dat  de  
 Arachnotherae  bij  vele  Dajaksche  stammen,  inzonderheid  bij  dejPa-  
 r i’s ,  als  voorwerpen  van  bijgeloof  eene  gewigtige  rol  speien  ,  daar  
 zij  uit  de  rigting  hunner  vlugt  goede  of  siechte  voorspellingen  ten  
 aanzien  van  een  beraamden  strooptogt  afleiden  5).  Hiermede  komt  
 gelieel  overeen  wat  de  heer  von  Kessel  b e rig t,  dat  bij  sommige  
 stammen  in  het  gebied  der  Kapoeas  het  gebruik  bestaat  om  ,  alvo-  
 rens  tot  het  koppensnellen  tiit  te  gaan,  tegen  zonsondergang  een  
 stuk vuur  naaar  het  Westen  te  werpen,  en  daarbij  den  koending  te 
 ')  Hupe,  bl.  131—135,  S. Muller,  bl.  381,  405—4 0 7 ,  Becker  P .,  bl.  
 437—440.  Vgl.  wat  de  Westkust  betreft  van Lijnden N.  T.,  bl.  565,  599. 
 s)  Van  Lijnden  N.  T .,  bl.  599,  Een  togt  door  bet  rijk Mempawa,  bl.  
 73,  Bitter  A.,  bl.  423,  Hupe,  bl.  160  v.  Deze  laatste  noemt  dit  vogeltje  
 sinsaleha  of  koetoek,  en  spreekt  nog  van  een  ander,  bantis  gebeeten,  dat  
 in  Poelopetak  op  soortgelijke  wijze  geraadpleegd  wordt.  
 s)  Von  Kessel,  bl.  194. 
 *)  S.  Muller,  bl.  405. 
 ')  Muller  en  Schlegel  in  Verhandelingen  over  de  Natuurl.  Gesch.  d.  
 Ned.  Overz.  Bez.,  Afd.  Zoologie,  Vogelen,  bl.  63.  .  e 
 /fa fr/<  ■ -  £¿-'*.*1-  ■ - -  O   / a~ 
 i-fi 
 A e .  ¿ T i 
 oda.  h- / U a * . J B lBl l l S 
 J-O  *■“ /  (rty /  y  P <-*■'('.*, / j . -  ’ <’(*/.■, . 
 £   y i  J -w i  <1*  '/ht-C n/t -tv  a-zs, A c   i r .   -,  .  - 
 roepen.  Men  herhaalt  die  handeling  tot  zevenmaal,  en  beschouwt  
 het  als  eene  te  günstiger  voorspelling,  naarmate  daarbij  spoediger  
 een  dier  vogels  komt  aangevlogen.  Men  vindt  de  arachnotherae  veel  
 in  de  tuinen  en  koffijplantaadjes,  waar  zij  op  de  bloesems  der  boomen  
 azen,  of  zij  fladderen  längs  de  daken  der  voorgalerijen  van  de  
 woningen  der  inlanders,  op  spinnen  en  andere  insekten  jagtmakende.  
 Hare  vlugt  is  pijlsnel,  eenigzins  ruischend  en  met  rukken,  en  kan  
 met  die  onzer  spechten  vergeleken  worden.  Bij  den  ketto  schijnt  
 men  vooral  acht  te  geven  op  het  gefluit.  Zoo  beteekent  het  in  
 Poelopetak  geluk,  wanneer  men  hem  aan  zijne  regier-  of linkerzijde,  
 maar  ongeluk  wanneer  men  hem  voor  of achter  zieh  hoort  fluiten  1) . 7 
 Doch  deze  natuurlijke  middelen  om  zieh  bij  elke  onderne-  
 ming  van  de  gezindheid  der  hoogere  magten  te  vergewissen,  zijn  
 den  bijgeloovigen  Dajaks  niet  genoeg;  zij  hebben  daartoe  ook  
 nog  andere,  geheel  kunstmatige  middelen  uitgedacht.  Hiertoe  be-  
 hoort  in  Poelopetak  het  rollen  met  doorgebroken  en  weder  ineen  
 gevoegde  kokosnoten,  waarbij  dan  de  uitspraak  afhangt  van  de  
 wijze,  waarop  de  stukken  uit  elkander  vallen,  —   een  orakel,  
 waartoe  vooral  de  vrouwen  hare  toevlugt  nemen.  In  Landak  en  de  
 aangrenzende  gewesten  wordt  menigvuldig  gebruik  gemaakt  van  een  
 ander  soortgelijk  rniddel,  bestaande  uit  zeven  touwtjes,  tali  penerit  
 geheeten,  en  die  de  Dajaks  in  een  bamboezen  koker  bij  zieh  dra-  
 gen.  Deze  touwtjes  zijn  ieder  tien  duimen  lang  en  men  zegt  dat  
 zij  moeten  getrokken  worden  uit  het  vlechtwerk,  waarin  een  ge-  
 snelde  kop  is  gedragen.  Met  deze  touwtjes  in  de  hand  wijzen  z i j ,  
 onder  het  aanroepen  der  Djewata’s ,  of,  gelijk  anderen  beweren,  
 onder  het  teilen  van  zeven,  naar  de  verschillende  hemelstreken;  
 daarop  knoopon  ze  de  touwtjes  aan  elkander  en  werpen  ze  op  den  
 grond.  lle t  günstigste  teeken  is  wanneer  zij  dan  met  elkander  een  
 kring  vormen,  maar  naarmate  zij  meer  in  elkander  verward  liggen, 
 *)  Volgens  Low,  p.  275,  276,  zou  het  raadplegen  van  vogels  onder  
 de  Dajaksche  stammen  van  Broenei  minder  gewoon  zijn;  maar  zouden  zij  
 des  te  meer  hechten  aan  de  geluiden  door  verschillende  insekten  voortge-  
 bragt.  De  heer  Hupe  verhaalt  nog,  t.  a.  p.,  dat  in  Poelopetak,  bij  reizen  
 op  de  rivier,  soortgelijke  voorteekenen  soms  ook  aan  de  visschen  ontleend  
 worden,  en  dat  hij  eens  een  Dajak  van  een  togt  zag  terugkeeren,  omdat  
 zekere  roodachtige  visch,  blantau  genaamd,  in  zijne  praauw  was  gespron-  
 gen;  alsook  dat  het  als  een  siecht  voorteeken  geldt,  eene  slang  of  een  
 kreng  op  weg  te  ontmoeten,  hetgeen  dikwijls  van  de  volvoering  der  drin-  
 ,  j  gendste  bezigheden  doet  afzien.  / 
 -f-~ Jfci  *-!, /   —« -.y/y-  <4 . 
 W i 
 %