
 
        
         
		Bij  schier  alle  Dajaksche  stammen  vindt  men  voorstellingen  aan-  
 gaande  een  leven  na  dit  leven,  doch  zij  zijn  zoo  verward  en  duis-  
 te r  en  bovendien  bij  de  verschillende  stammen  zoo  uiteenloopend,  
 dat  het  hoogst  moeijelijk  is  daarvan  eenig  begrip  te geven.  De Dajaks  
 vinden  een  bewijs  voor  het  voortdurend  bestaan  des  menschen  in  
 de  droomen  waarin  hun  de afgestorvenen  verschonen m   en  sommige  
 stammen  zijn  van  meening  dat  de  dooden  nog  in  hunne voormalige  
 woning  en  kampong  rondwaren,  zoolang  de  pamali  mati  duurt  2).  
 Hoe  hun  overgang  naar  eene  andere  en  betere  wereld  zieh  toedraagt,  
 schijnt  aan  velen  in  het  geheel  niet  klaar  te  zijn.  Ook  daaromtrent  
 vindt  men  de  meest  ontwikkelde  voorstellingen  bij  de  Bejadjoe’s.  
 Bij  hen  geldt  een  hunner  geesten,  Tempon  Telon,  als  de  bescher-  
 mer  der  afgestorvenen,  wier  zielen  hem  op  de  lijkfeesten  op  pleg-  
 tige wijze worden  opgedragen,  waarop  hij  ze  door  zijnen  slaaf Telon,  
 in  een  ijzeren  schip,  naar  het  verblijf  der  zaligen  doet  overvoeren.  
 Deze  togt  gaat  echter  met  groote  moeijelijkheden  vergezeld,  daar  
 men  een  poel  des  vuurs  moet  voorbijvaren,  en  de  booze  geest Koe-  
 kang  aan  de  overledenen  den  weg  naar  den  hemel  betwist  en  hen  
 naar  de  hei  tracht  mede  te  voeren.  Dit  gelukt  hem  ten  aanzien  
 der  deugnieten,  doch  de  goeden  en  regtvaardigen  blijven  overwin-  
 naars  en  bereiken  de  plaats  hunner  bestemming.  De  heer  Hupe  
 beweert  dat  men  hier  door  »deugnieten”  eigenlijk  zou  te  verstaan  
 hebben  de  zoodanigen,  die  gedurende  hun  leven  geene  feesten  ter  
 eere  der  goden  en  tot  onthaal  des  volks  gegeven  hebben  ,  en  daar  
 dit  meestal  meer  u it  onvermogen  dan  u it  onwil  o n tsp ru it,  zou  de  
 toekomende  rampzaligheid  in  den  regel  het  deel  zijn  van  hen  die  
 reeds  in  dit  leven  met  rampen  en  eilende  hadden  te  kampen  gehad.  
 Ik   vlei  mij  dat  deze  gruwelijk  misvormde  leer  eener  toekomende  
 vergelding  althans  gedeeltelijk  op  misverstand  berust,  te  meer  daar  
 de  heer  Schwaner  verzekert  d a t,  wel  is  waar,  het  onderscheid  der  
 standen  in  he t  leven  na  den  dood  v o o rtd u u rt,  en  de  rijke  ook  
 ginds  geeerd  en  magtig,  de  arme  hem  ondergeschikt  en  de  slaaf  
 zijn  dienaar  b lijft,  maar  allen  in  hunnen  kring  aan  de  hemelsche  
 genietingen  deel  nemen.  Volgens  hem  zouden  slechts  drie  klassen  
 van  personen  van  den  hemel  zijn  huitengesloten  en  naar  de  oevers  
 van  zeker  meir  verbannen  worden:  de  dieven  veroordeeld  om  het 
 *)  Van  Lijnden  IST.  T.,  bl.  599. 
 *)  Low,  p.  263. 
 gestolene  eeuwig  op  den  rüg  te  dragen;  de  onregtvaardjge  hoofden,  
 die  eene  gedaante  van  half-hert  half-mensch  zouden  aannemen  ;  en  
 de  raadslieden  die  bij  regterlijke  uitspraken  door  hunne  listen  de  
 siechte  zaak  hebben  doen  zegepralen,  en  daarvoor  in  eenzame  cel-  
 len  opgeslolen  boeten  zullen  1). 
 Hoe  verward  en  tegenstrijdig  de  hier  geschetste  voorstellingen  
 ook  zijn  mögen  ,  zij  sebijnen  nog  tamelijk  zamenhangend  en  ont-  
 wikkeld  te  z ijn ,  wanneer  men  ze  met  die  van  andere  Dajaksche  
 stam m en ,  voor  zooverre  men  daaromtrent  iets  vindt  aangeteekend,  
 vergelijkt.  Yele  Dajaks  van  Serawak  zeggen  eenvoudig  dat  de  ziel  
 na  de  begrafenis  zieh  naar  de  bosscheq  of  bergen  begeeft  of  naar  
 onbekende  plaatsen  wijkt.  De  Dajaks  der  Wester-afdeeling,  althans  
 die  van  L an d ak ,  spreken  van  een  h em e l,  waaraan  zij  den  naam  
 geven  van  Boekit  S e b a ja n /  Aan  eene  vergelding  in  het  toekomend  
 leven  schijnen  zij  niet  veel  te  hechten,  daar  de  regtvaardigheid  der  
 goden  zieh  reeds  in  dit  leven  door  het  straffen  der  misdaad  open-  
 baart.  En  toch  schijnt  hun  het  denkbeeid  niet  geheel  vreemd  te  
 zijn  dat  de  hemel  slechts  toegankelijk  is voor  hem,  die  zieh  steeds  
 een  braaf  en  dapper  man  heeft  betoond,  niemand  verongelijkt  en  
 geene  beleediging  ongewroken  heeft  gelaten.  Voor  het  overige  zal  
 ook  bij  hen  de  hemel  zeer  gelijk  zijn  aan  de  aarde:  bergen  en  
 stroomen,  akkers  en  bosschen  zal  men  daar  wedervinden,  zoowel  
 als  hoofden  en  onderdanen  ,  heeren  en  slaven;  maar  gebrek  en  lij-  
 den  zullen  er  onbekend  wezen,  daar  er  de  varkens  steeds  modder-  
 vet  zullen  z ijn,  en  de  ladangs  en  obie-velden  eene  aanhoudende  
 opvolging^ van  rijke  oogsten  zullen  leveren  2). 
 Ofschoön  de  Dajaks  schijnbaar  omtrent  hunne  godsdienstbegrip-  
 pen  tamelijk  onverschillig  z i jn ,  hebben  echter  alle  pogingen  om  
 hen  tot  den  Islam  of  het  Christendom  over  te  halen  tot  dusverre  
 weinig  vruchten  opgeleverd.  Ik  heb  elders  gewag  gemaakt  van  de  
 pogingen  door  katholieke  zendelingen  tegen  het  einde  der  17de  
 eeuw  aangewend  om  de  Bejadjoe’s  tot  het  Christendom  te  brengen, 
 Becker  P .,  bl.  4 3 6 ,  4 5 1 ,  Hupe,  bl.  141,  142,  Schwaner  B ,  I ,  
 bl.  183. 
 ’)  Van  Lijnden  N.  T.,  bl.  599,  Bitter  A.,  bl.  443,  Journ.  of  the  Ind.  
 Arch.,  I l l ,   Misc.  Not.,  p.  xxv.  De  schrijver  van  dit  laatste  stuk  spelt  
 Sebajatn,  in  plaats  van  Sebajan,  gelijk  de  heer  van  Lijnden  heeft.  Deze  
 schrijfwijze  moet  misschien  eene  eigenaardigheid  in  de  Dajaksche  uitspraak  
 der  finale  n  uitdrukkpn ;  vgl.  bovenbl.  235.  ✓ 
 /   /y   f *  c d L’ 1 <-? t/o  '<  t) - ..  ^  ^  . 
 ^   7   r