
 
        
         
		1824.  Den  5to   April  bereikte  Müller  Salimbouw,  en  bezocht  vervolgens  
 P ia s s a ,  Djongkong,  Boenoet,  tot  hij  den  9den  April  met  een  nieu-  
 wen  stam  van  Parische  Dajaks,  aan  de  Malo-rivier  gevestigd,  in  aan-  
 raking  kvvam.  Zoo  wij  de  Dajaks  van  Oelah  Lampong  uitzonde-  
 r e n ,  waren  deze  Dajak  Malo  of  Ambaloh  de  meest  vooruitgescho-  
 vene  der  Kajansche  stammen.  Zij  waren,  volgens  Müller,  niet  lang  
 te  voren,  onder  hun  opperhoofd  Ma-Letian,  van  de  Soengei  Paling,  
 een  hooger  op  gelegen  tak  der  Kapoeas,  naar  den  omtrek  der  
 Malo-rivier  verhuisd,  terwijl  in  de  nabijheid,  onder  zekeren Abang-  
 Oebal,  eenig  volk  leefde  dat  den  Islam  had  aangenomen.  Van  de  
 Malo  opwaarts  behooren  alle  gezeten  Dajaks  tot  de  Kajans  of  Da-  
 jak-Pari,  en  Müller  verhaalt  in  zijn  brief  aan  den  Gouverneur-Ge-  
 neraal  dat  hij  onderscheidene  hunner  stammen  in  krijg  zoowel  als  
 in  vrede  leerde  kennen.  De  laatste  scbetsen  en  teekeningen  door  
 hem  van  9  tot  13  April  op  deze  reis  vervaardigd,  leveren  daarvan  
 dan  ook  het  bewijs.  Op  laalstgemelden  dag  bereikte  hij  den  mond  
 der  Sibouw-rivier,  waar  hij  eenige  ruwe  beeiden  zag,  door  de  Ka-  
 jan-Sibouw,  zoo  hij  meent  als  grenspalen,  opgerigt.  Hij  maakte  
 kennis  met  hun  opperhoofd  Sigouw,  die  toenmaals  de  aanvoerder  
 was  van  eenige  verbonden  stammen  van  K a jans,  Poenans  en  Man?  
 ketans  in  een  k rijg'tegen  de  Dajaks  van  Malo,  en  zag  eene  schaar  
 van  Kajans,  onder  aanvoering  van  Sigouws  broeder  Tokoan,  de  ri-  
 vier  oversteken  om  op  het  koppensnellen  uit  te  gaan  *). 
 Zoo  was  dan  Müller  thans  inderdaad  ,  ofschoon  längs  eenen  ge-  
 heel  anderen  weg  dan  hij  zieh  aanvankelijk  had  voorgesteld,  het  
 eerst  van  alle  Euro p e an en ,  in  het  land  der  Kajans  doorgedrongen.  
 Getrouw  aan  het  beginsel  om  elk  deel  van  Borneo’s  bevolking  na-  
 der  aan  mijne  lezers  te  doen  kennen,  wanneer  het  zieh  het eerst op  
 het  tooneel  der  door  mij  geschetste  gebeurtenissen  vertoont,  zal  ik 
 van  11  Mei  (HS.).  Hij  geefifc  in  het  door  mij  gebruikte  afschrift  van  dezen  
 laatsten  de  inscriptie  aldus  op:  »  Anno  1823  nobilissimns  atque  illustris- 
 »  simus  vir  G.  A.  G.  P.  Baro  van  der  Capellen,  Gubernans  Indias  Belgi-  
 " cas  pro  Guilielmo  Primo,  rege  Belgiae,  subjecit  sine  armis  populos usque  
 ‘i in  medium  insulae  Borneo.  —  Pro  Gubernatore praenobilis  vir  J .  H.  To-  
 // bias,  summa  rerum  potestate  investitus ,  res  gessit  in  insula.  Has  re-  
 // giones  perlustsans,  hoc  posuit  G.  Müller,  etc.” 
 4)  Blume,  bl.  160;  vgl.  D.  I ,   bl.  56,  16.7.  Bene  afbeelding  van  
 Sigouw,  een  gezigt  op  den  mond  der  Sibouw-rivier  en  eene  schets  van  de  
 ontmoeting  van  Müller  met  de  praauw  van  Tokoan,  naar  teekeningen  van  
 onzen  reiziger,  zijn  in  de  Indische  Bij  opgenomen.  Vgl.  wat  de  laatste  
 betreft  ald.  de  noot  op  bl.  298. 
 thans  het  verhaal  van  Müllers  togten  een  oogeriblik  afbreken,  om  1824.  
 eene  vlugtige  schets  van  eenige  der  meest  in  het  oog  loopende  
 ei^enaardigheden  van  de  Kajansche  stammen,  vooral  met  het  oog  
 op  de  aan  de  Kapoeas  wonende,  te  ontwerpen,  voor  zoo  verre  dit  
 nog  noodig  is  na  hetgeen  reeds  in  de  algemeene  beschrijving  der  
 Dajaks  te  hunnen  aanzien  is  opgemerkt. 
 De  Kajans  onderscheiden  zieh  van  de  overige  Dajaks  der  Wester-  
 afdeeling  in  meer  dan  een  opzigt  door  de  versiering  des  ligehaams. 
 In  de  eerste  plaats  is  bij  hen  alleen  het  tatoeeren  in  zwang,  dat  zij  
 echter  met  de  Bejadjoes  van  Banjer-massin  gemeen  hebben.  De  
 gebruiken  te  dien  aanzien  schijnen  bij  de  verschillende  stammen  
 nog  al  uiteenloopend  ,  zoodat  nu  eens  alleen  de  m an n en ,  dan  eens  
 alleen  de  vrouwen  ,  nu  eens  alleen  de  armen  en  beenen,  dan  ook  
 de  overige  deelen  des  ligehaams  getätoeeerd  zijn.  Dit  tatoeeren  
 geschiedt  ‘ over  het  geheel  met  veel  stn a ak ,  in  zeer  regelmatige  en  
 zuivere  lijnen  of  met  verschillende  figuren,  waaronder  die  van  
 zo n ,  maan  en  sterren  het  meeste  voorkomen  ,  en  welker  blaauwe  
 kleur  bij  de  meestal  blanke  huid  der  vrouwen  zeer  goed  afsteekt. 
 Bij  de  Bejadjoes,  onder  welke  alleen  de  mannen  getätoeeerd  worden  
 ,  is  een  zeer  gewoon  sieraad  eene  langwerpig  ronde  of  hartvor-  
 mige  vlek  op  de  k u iten ,  terwijl  bij  sommigen  he t  geheele  bovenlijt  
 zoodanig  met  allerlei  krullen  en  ineengeslingerde  lijnen  versierd  is ,  
 dat  het  bijkans  het  aanzien  heeft  als  of  zij  met  een  bont  wambuis  
 bekleed  waren.  Bij  de  Kajans  aan  de  Redjang  z ijn ,  volgens  den  
 heer  B u rn s,  de  mannen  niet  getätoeeerd,  behalve  dat  de  hoofden  
 figuren  van  sterren  of  d ie ren ,  als  teekenen  van  r a n g ,  op  het  lig-  
 chaam  en  vooral  op  de  armen  geprikt  dragen  ,  terwijl  het  hoogste  
 onderscheidihgsteeken,  door  dappere  oorlogsdaden  rerworven,  in  het  
 beprikken  van  de  buitenzijde  der  handen  bestaat.  Bij  de  vrouwen  
 daarentegen  zijn  de  armen  van  den  elleboog  tot  aan  de  toppen  der  
 v in g e rs,  de  beenen  van  de  dijen  tot  een  weinig  beneden  de  knieen  
 en  gewoonlijk  ook  het  opperdeel  der  voeten  getätoeeerd;  die  van  
 zeer  hoogen  rang  hebben  bovendien  een  of  meer  kleine  vlekken  op  
 de  borst.  De  kunstbewerking  geschiedt  bij  haar  niet  op  eenmaal,  
 maar  wordt  soms  reeds  op  vier-  of  vijfjarigen  leeftijd  aangevangen,  
 en  wel  meestal  aan  handen  en  voeten,  terwijl  het  beprikken  der  
 overige  ligchaamsdeelen  van  tijd  tot  tijd  plaats  h e e it,  naarmate  de  
 huwbare  leeftijd  nadert.  Men  bedient  zieh  daartoe  van  naalden,  en ,  
 althans  bij  de  Bejadjoes,  ook  van  een  geel-koperen  staafje,  t a n  tu e