
 
        
         
		1846.  Pontianak  en  Sambas  lot  vrijhavens  verklaard  werden,  terwijl  hij  
 ten  bewijze  een  afschrift  van  dit  besluit  overlegde.  Lord  Aberdeen  
 stelde  in  zijn  antwoord  nogmaals  op  den  voorgrond,  hoe  juist  de  
 maatregelen  van  het  Nederlandsch  gezag  tot  uitsluiting  en  beper-  
 king  van  den  Britschen  handel,  aanleiding  hadden  gegeven  datelke  
 uitbreiding  van  Nederlands  politieken  invloed  in  den  Archipel  in  
 Engeland  beschouwd  was  met  een  misnoegen  en  eene  ijverzucht,  die  
 dadelijk  vervallen  zouden  wanneer  een  liberaal  handelstelsel,  overeen-  
 komstig  den  in  dit  opzigt  van  onze  zijde  zoozeer  miskenden  geest  
 van  het  traktaat,  werd  ingevoerd.  Ten  opzigte  van  het  besluit  van  
 1 8 3 4   antwoordde  de  Britsche  Staats-Sekretaris  met  treffende  juist-  
 he id,  d a t,  terwijl  daardoor  dé  havens  van  Pontianak  en  Sambas  
 voor  den  vreemden  handel  waren  opengesteld,  de  overige  Neder-  
 landsche  havens  op  Borneo  daarvoor  geheel  waren  gesloten;  en  dat  
 de  uitzondering  van  Sambas  en  Pontianak  inderdaad  weinig  betee-  
 kende,  wanneer  men  ze  in  verband  bragt met  een  ander  besluit  van  
 hetzelfde  ja a r,  hetwelk  alle  havens  van  Nederlandsch-Indie,  met  uitzondering  
 van  Batavia,  Samarang  en  Soerabaja,  voor  den  invoer  
 van  Britsche  manufacturen  sloot  l ) 
 Het  blijkt  u it  het  antwoord,  den  2 den  Augustus  18 4 7   door  den  
 Minister  van  buitenlandsche  zaken  aan  de  heeren  van  Rijckevorsel,  
 Luzac  en  de Kempenaer  in  deTweede  Kamer  gegeven,  dat  de  onder-  
 handelingen  over  den  zin  van  het  traktaat  nog  verder  zijn  voort-  
 gezet,  maar  steeds  met  dezelfde  nitkomst  2).  Doch  liever  dan  ons  
 daarin  te  verdiepen,  willen  wij  nagaan  welken  indruk  de  tegen  den  
 heer  Brooke  ingebragte  beschuldigingen  op  hem  zelven  maakten.  
 Twee  plaatsen  u it  zijne  brieven  kunnen  ons  daaromtrent  inlichten.  
 De  eerste  komt  voor  in  een  brief  van  1 0   Januarij  1846,  en  kan  
 dus  slechts  op  de  beschuldigingen  in  de  Nederlandsche  dagbladen  
 en  de  mondelinge  verklaringen  van  den  heer  Dedel  in  September  te  
 voren  betrekking  hebben.  »De  Hollanders,”  zoo  schrijft  hij  aan  
 zijn  neef  John  Brooke  Johnson,  »zijn  ijverzuchtig  op  m ij,  gelijk  
 »gij  in  uwen  brief  opmerkt.  Zij  hebben  mij  aangevallen,  maar  
 »hun  doel  gemist.  Hunne  vermoedens  zijn  even  ongegrond  a lsh u n n e   
 »verklaring  van  het  tra k ta a t,  en  gij  moogt  er  op  rekenen  dat  ik  
 »mij  op  het  laatste  geene  inbreuk  zal  veroorloven,  noch  eenige  der 
 ')  Papers  relative  to  Borneo,  p.  47—65. 
 )  Moniteur  des  Indes,  1847—8 ,  revue  coloniale,  p.  60. 
 »belangen  van  Holland  vijandige  daad  zal  begaan,  die  de  eerste  zou  
 »kunnen  regtvaardigen.  Mijn  hart  en  handen  zijn  niet  bevlekt,  
 » zelfs  niet door kwade voornemens,  ten  opzigte  dier  natie;  en  ofschoon  
 »ik  hunne  oostersche  politiek  niet  bewonder,  zou  ik  hen  niet  willen  
 »dwarsboomen  dan  op  uitdrukkelijk  bevel,  of  wanneer  zij  op  het  
 »traktaat  eene  regtstreeksche  inbreuk  maakten.  Het  is  evenwel  na-  
 » tu u rlijk ,  dat  eene  zwakke  natie  ijverzuchtig  is  op eene magtige,  en  
 »aan  iederen  reiziger  plannen  toeschrijft  in  strijd  met  hare  belan-  
 »gen.  Maar  wat  mij  zelven  betreff,  geloof ik ,  dat  zoo  de  Hollandsche  
 »ministers  alles  wisten,  wat  ik  sedert  mijne  komst  in  deze  zeeen  
 »gedaan  hebt,  zij  zouden  erkennen  dat  er  geen  wezenlijke  grond  
 » voor  verdenking  of  wantrouwen  bestaat  1).”  Het  volgend  uittrek-  
 sel  is  uit  een  schrijven  van  den  1 0 dejl  Maart  aan  den  heer  John  
 Templer,  en  kan  dus  betrekking  hebben  op  de  beschuldigingen  in  
 de  nota  van  2   December  1845  bevat.  »Het  Nederlandsch  Gouver-  
 » nement  heeft  een  aanval  op  mij  gedaan,  die  vruchteloos  gebleven  
 »is.  Ik  ben  verbaasd  over  de  voorstellingen,  waartoe  het  zieh  
 »vernederd  heeft.  Men  beweert  dat  geschillen  tusschen  mij  en  de  
 »Nederlandsche  autoriteiten  ontstaan  z ijn ;  terwijl  de  waarheid  is  
 »dat  ik  nimmer  het  minste  verschil  met  de  Hollandsche  autoritei-  
 »ten  gehad  h eb :  de  eenige  onderhandeling,  die  tusschen  mij  en  
 »den  resident  van  Sambas  heeft  plaats  g eh ad ,  was  van  den  meest  
 »vriendschappelijken  aard  en  had  alleen  betrekking  tot  het  opvatten  
 »van  eenige  misdadigers,  die  u it  de  gevangenis  te  Sambas  waren  
 »ontvlugt.  Men  beschuldigt  mij  van  den  Nederlandschen  handel  
 »te  belemmeren  en  de  voortbrengselen  te  monopoliseren.  De  waar-  
 »heid  is  dat  de  handel  van  Sambas,  Pontianak  en  de  Natoena-  
 »eilanden  aanmerkelijk  is  toegenomen,  en  dat  vaartuigen  onder  de  
 »Hollandsche  of  andere  vlaggen  aan  geene  de  minste  beperking  on-  
 »derworpen  zijn.  Wat  monopolien  betreft  ben  ik  verpligt,  om  
 »mijne  uitgaven  te  dekken,  mij  den  uitvoer  van  antimonium-erts  
 voor  te  behouden.  Is  dat  zulk  eene  vreesselijke  misdaad en zullen  
 »de  Holländers  den  eersten  steen op mijn glazen huis werpen ?  Gelijk  
 »de  besturen  te  Pontianak,  Sambas  en Singapoera heb ik eene opium*  
 »pacht.  Wilde  ik  ze  afschaffen,  de  inkomsten  van  Sambas enPon-  
 »tianak  zouden  er  zeer  onder lijden,  ten gevolge van den sluikhandel  
 »over  land,  die  daarvan  het  onvermijdelijk  gevolg  zou  zijn.  In