
 
        
         
		dat  een  Dajak,  die  bij  zijne  jonge  vrouw  drie  hinderen  had gehnd,  
 alle  drie  vermoord  en  begraven  b a d ,  omdat  bij  bij  de  geboorte  van  
 elk  hunner  had  gedroomd  dal  dit  kind  hem  ongeluk  zou  aanbren-  
 gen  1).  '   ' 
 Ook  de  plegtigheden  bij  de  voltrekking  van  een  huwelijk  zijn  bij  
 de  Dajaks  der  Westkust  van  eenvoudigen  aard.  In  hoeverre  het  
 bij  hen  vroeger  gebruikelijk  is  geweest,  het  snellen  van  een  kop  
 tot  voorwaarde  te  stellen  voor  het  venverven  van  de  hand  eener  
 maagd,  zal  in  het  volgend  hoofdstuk  besproken  worden;  in  allen  
 gevalle  komt  dit  in  de  meer  aan  het  strand  gelegene  distrikten  
 nergens  meer  voor.  De  verloving  heeft  dikwijls  reeds  plaats  in  den  
 kiuderlijken  leeftijd  2),  maar  de  voltrekking  des  huwelijks  doorgaans  
 op  meer  gevorderden  ouderdom  dan  bij  de  Maleijers.  Heeft  geene  
 verloving  plaats  g eh ad ,  dan  roept  de  jongeling  die  zijn  oog  op  eene  
 toekomende  levensgezellin  heeft  laten  vallen,  de  tusschenkomst  van  
 het  hoofd  der  woning  (Samba)  in ,  die  de  toestemming  der  weder-  
 zijdsche  ouders  vraagt  en  met  hen  den bruidschat  (antaran),  d. i.  de  
 koopsom  welke  de  ouders  des  bruidegoms  aan  die  der  bruid  te  vol*  
 doen  hebben,  regelt.  Deze  is  afhankelijk  van  stand  ofrijkdom,  maar  
 doorgaans  gering,  en  wordt  dikwijls  zelfs  in  het  geheel  niet  gevor-  
 derd;  bij  meer  bemiddelden  bestaat  hij  veelal  in  een  zeker  aantal  
 tampajans.  Op  den  trouwdag  zitten  bruid  en  bruidegom  naast  elkander, 
   en  wel  ieder  op  een  gong,  onder  den  blooten  hemel  en  
 met  het  gezigt  naar  de  opkomende  zon  gekeerd.  Zij  worden  ver-  
 volgens  door  de  ouders  met  het  bloed  eener  kip  besprengd,  eu  een  
 ei  wordt  tegen  beider  landen  gekneusd  en  hun  dan  onder  den  neus  
 gebragt  om  er  aan  te  ruiken.  Deze  symbolische  handelingen,  die wel 
 ')  Von  Kessel,  bl.  197.  Bovendien  verhaalt  de  beer  von  Dewall  
 (Weddik  K.,  bl.  157)  het  volgende  van  de  Bahau,  een  stam  der  Kajans  
 in  het  gebied  van  Koetei:  //Als,  gedurende  de  zwangerschap  eener  vrouw, 
 //of  ook  gedurende.de  eerste  dagen  die  op  de  geboorte  van  een  kind  vol-  
 // gen,  de  vader  sterfit,  of  der  familie  een  ander  zwaar  ongeluk  trefifc,  en  
 //zelfs  ook  als  de  moeder  in  dien  tijd  een  onheilspellenden  droom  heeft,  
 //dan  wordt  het  kind  in  het  bosch  gebragt  en  ter  prooi  vah  wilde  dieren  
 //gelaten;  soms  ook  maakt  men  een  gat  in  een  grooten  boom,  plaatst  het  
 //kind  daarin,  en  sluit  het  gat  weder  met  een  ander  stuk  hout.”  De  heer  
 von  Dewall  voegt  er  bij  dat  deze  slagtoffers  van  het  bijgeloof  dikwijls  
 door  de  Maleijers  gered  worden,  —  maar  alleen  uit  winzucht,  om  ze  als  
 slaven  te  verkoopen. 
 s)  Journ.  of  the  Ind.  Arch.,  V.  I II,  Mise,  not.,  p.  xxrv.  Vele  bijzon-  
 derheden  daaromtrent,  doch  waarvan  ik  niet  weet  in  hoeverre  zij  ook  van  
 de  Westkust  kunnen  gelden,  geeilt  Schwaner  B .,  I ,  bl.  194  vv. 
 ongetwijfeld  op  de  vruchtbaarheid  betrekking  hebbeu,  schijnen  echter  
 bij  de  verschillende  stammen  eenigzins  te  verschillen,  daar  ook  
 het  eenvoudig  bestrijken  van  het  nieuwe  paar  met  de  vleugels  eener  
 kip  wordt  vermeld.  Vervolgens  kaauwen  bruid  en  bruidegom  te  
 zamen  sirih  ,  waarna  de  ouders  aan  de  omstanders  met  luider  stem  
 te  kennen  geven  dat  de  verbindtenis  voltrokken  is.  Dan  volgen  de  
 huwlijksfeesten,  die  echter  bij  behoeftigen  ook  wel  geheel  achter-  
 wege  blijven  *).  Even  als  bij  de  Maleijers  neemt  de  man  doorgaans  
 zyn  intrek  in  het  huis  des  schoonvaders,  ofschoon  menigvuldige  
 uitzonderingen  op  dien  regel  voorkomen  2). 
 De  behandeling  der  dooden  is  onder  de Dajaksche  stammen  zeer uit-  
 eenloopend.  Het  verbranden  der  lijken ,  dat  wij  vroeger reeds als een  
 spoor van  den  invloed der Hindoes  op  de Dajaks  hebben  aangemerkt3),  
 schijnt  nog  algemeen  te  zijn  onder  de  Berg-Dajaks  van  Serawak  4)  
 en  onder  de  Ot-Danom,  een  stam  in  het  gebied  der  Katingan-rivier,  
 omtrent  welken  Dr.  Schwaner  eenige  bijzonderheden  heeft  bekend  
 gemaakt  5).  In  het  gebied  der  Kapoeas  werden  vroeger  te  Sepouw  
 vele  potten  met  asch  en  beenderen  gevonden  6) ,  en  de  heer  von  
 Kessel  verzekert  dat  er  voor  50   ä  60   jaren  het  verbranden  der  lijken  
 en  begraven  der  asch  in  kleine  vazen  nog  algemeen  was,  en  dat  
 het  in  verder  van  de  rivier  verwijderde  streken  nog  geenszins  in  
 onbruik  is  7).  Het  verhaal  dat  sommige  stammen  hunne  afgestor-  
 venen verslinden,  meen  ik  voor  een  sprookje  te  mögen  houden;  maar  
 dat  andere  de  lijken  in  de  takken  van  hoog  geboomte  plaatsen,  ten  
 prooi  aan  het  roofgevogelte,  schijnt  een  meer  geloofwaardig  berigt  8).  
 Zonderlinge  lijkplegtigheden  zullen  wij  later  ook  bij  de  Kajans  en  
 Poenans  aantreffen.  De  uitdrooging  der  lijken  door middel van  beroo-  
 king  (bersaleh),  die  in  sommige  streken  van  het  gebied  der  Kapoeas  
 schijnt  te  huis  te  z ijn ,  vind  ik  alleen  vermeld  door  den  heer  R itter, 
   op  wiens  gezag  en  met  wiens  woorden  ik  haar  zal  beschrijven. 
 *)  Francis,  bl.  11,  Tobias,  bl.  28,  van  Lijnden  N.  T.,  bl.  606,  607,  
 630;  verg.  de  beschrijving  der  veel  omslagtiger  huwelijksplegtigheden  onder  
 de  Bejadjoe’s  bij  Schwaner B., I ,   bl. 195—197. 
 2)  Van  Lijnden N.  T ., bl.  629, 630. 
 8)  D.  I ,  bl.  171. 
 *)  Low,  p.  262. 
 6)  Schwaner  B .,  I I ,  bl.  151. 
 6)  Van  Lijnden N.  T., bl.  607. 
 7)  Von  Kessel, bl.  190. 
 8)  Ritter _A.,  bl.  441,  Francis,  bl.  10.