
 
        
         
		r r  f f   I 3 /4 
 1824.  geheeten,  dat  aan  de  eene  zijde  van  een  scherp,  orngebogen  puntje  
 voorzien  is ,  en  waarop  met  een  stokje  van  hard  hout  zachtkens  
 geslagen  w o rd t,  zoodat  de  punt  even  in  de  huid  dringt  en  een  
 •weinig  bloed  te   voorschijn  komt.  Is  het  patroon  op  de  huid  ge-  
 teekend,  dan  bezigt  men  6f  den  rook  eener  damartoorts,  of  ook  de  
 inwrijving  met  roet  van  damar  dat  met  eenig  water  tot  eene  
 zwarte  verw  is  aangemengd,  om  de  teekening  te  kleuren  en  duur-  
 zaam  te  maken.  Doorgaans  volgt  dan  eene  ligte  ontsteking  en  vormt  
 zieh  een  dun  vlies,  dat  na  verloop  van  eenige  dagen  loslaat;  maar  
 de  gevolgen  kunnen  ook  ernstiger  z ijn ,  en  soms  eene  ongesteld-  
 heid  die  maanden  lang  d u u r t,  te  weeg  brengen.  De  Kajans  zijn  
 echter  volkomen  bereid  voor  hetgeen  zij  een  sieraad  des  ligchaams  
 a chten,  dit  en  nog  veel  meer  te  verduren  1). 
 Een  ander  onderscheidend  kenmerk  der  Kajans  zyn  hunne  zon*  
 derlinge  oorsieraden.  Bij  kinderen  van  nog  zeer  jeugdigen  leeftijd  
 worden  de  oorlellen  doorboord  en  door  raiddel  van  zware,  rood-  
 of  geel-koperen  of  ook  tinnen  ringen,  soms  ook  van  houten  cylinders  
 ,  allengs  zoodanig  u itg e rek t,  dat  zij  ,  bij  de  vrouwen  a lth a n s ,  
 lot  aan  de  borst  reiken.  Het  breken  of  de  verminking  dezer  oorlellen  
 zou  voor  eene  Kajansche  schoone  eene  ramp  z ijn ,  ongeveer  
 gelijk  te  stellen  met  de  smart  die  eene  Europesche  schoone  over  
 be t  verlies  barer  haarlokken  zou  gevoelen.  Volgens  den  heer Burns  
 bedraagt  het  gewone  gewigt  van  een  paar  der  bedoelde  ringen  meer  
 dan  6  van  onze  oncen  2).  Ook  hechten  de  Kajans  eene  zeer  groote  
 waarde  aan  eene  soort  van  kleine  k ra len ,  waarmede  de  vrouwen  hare  
 kleedjes  bestikken  of  die  zij  in  snoeren  als  een  gordel  om  de  heu-  
 pen  slingeren  3).  Een  Engelsch  re iz ig e r,  die  de  Kajans  aan  de  
 Barram-rivier  bezocht,  beschrijft  zulk  een  sieraad,  door  de  vrouw  
 van  een  aanzienlijk  hoofd  gedragen.  Het  bestond  uit  drie  snoeren:  
 een  van  gele  kralen,  die  op  eene  waarde  van  twee  tot  vijl  voor  een  
 reaal  werden  geschat;  een  van  grootere  waarde,  uit  kralen  van  ver-  
 schillende  soort  bestaande;  en  he t  derde  gevormd  door  eenige  hon- 
 *)  Van  Lijnden  N.  T .,  bl.  605,  Hartmann  HS.  I ,   bl.  4,  Low,  p.  
 324,  325,  Burns,  p.  145,  the  Barram-rivier,  p.  689,  S.  Muller,  bl. 293,  
 366,  412,  413,  Schwaner  B.,  I ,  bl.  222,  Weddik  K.,  bl.  99. 
 5)  Van  Lijnden  N.  T .,  bl.  604,  605,  Weddik  K.,  bl.  98,  99,  Hartmann  
 HS.  I ,   bl.  4 ,  Low,  p.  835,  Burns,  p.  145.  Zulke  uitgerekte  
 oorlellen  vertoont  ook  de  afbeelding  van  het Kajansche  opperhoofd  Sigouw  
 in  de  Indische  By. 
 )  Van  Lijnden  N.  T.,  bl.  605,  Burns,  p.  150. 
 derden  van  eene  zeer  gezöchte  so o rt,  waaronder  de  grootstc  en  
 schoonste  op  eene  waarde  van  1 6 0   realen,  de  kleinste  nog  op  2   
 realen  het  stuk  geschat  werden.  Deze  kralen  waren  zw a rt,  doch  
 in  het  rond  inet  vier  andere  van  verschillende  kleuren  ,  zoo  het  
 scheen  uit  een  s tu k ,  omzet.  Deze  kleuren  waren  een  zonderling  
 mengsel  van  groene,  gele,  blaauwe  en  grijze  schakeringen  1).  Doch  
 het  zonderlingste  aller  lijfsieraden,  by  eenig  volk  gebruikelijk,  zijn  
 de  zoogenaamde  oetangs,  waarmede  de  mannen  der Kajans  de  geheime  
 deelen  versieren  en  die  voor  personen  van  hoogen  rang  van  
 kostbaar  metaal  zijn  vervaardigd  2).  Voor  het  overige  schijnen  
 zieh  de  Kajans  in  kleederdragt  zeer  weinig  van  de  andere  Dajaks  te  
 onderscheiden,  behalve  dat  de  tjawat  (in  hunne  taal  t j a n t j o e t )   
 der  mannen  grooter  en  omslreeks  18  voet  lang  is ,  en  het  kleedje  
 der  vrouwen,  by  hen  k o m b o n g   geheeten,  zoowel  ruimer  als  langer  
 is  dan  de  gewone  bidang  en  tot  op  de  enkels  re ik t,  doch  aan  
 de  linkerzijde  open  wordt  gedragen,  zoodat  zieh  daar  het  been  bloot  
 vertoont.  De  vrouwen  der  hoogere  klassen  hebben  daarover  dikwijls  
 een  tweede,  dat  tot  aan  de  knieen  reikt  en  aan  den  tegenover-  
 gestelden  kant  is  vastgemaakt.  Het  haar  dragen  de  mannen  op  
 het  voorhoofd  kort  afgesneden,  maar  op  het  acliterhoofd  lang  en  
 los  over  den  rüg  h an g en d ,  de  vrouwen  op  het  voorhoofd  geschei-  
 den,  inet  een  geel  of  seharlaken  bandje  rondom  het  hoofd.  Ook  
 bestaat  bij  sommige  stammen,  zoo  niet  bij  a lle ,  he t  gebruik  om  
 de  hären  der  oogen  en  wenkbraauwen  u it  te  trekken.  Hier  en  
 daar  dragen  de  vrouwen  een  van  rotan  gevlochten  petje,  S  ä  6  
 duim  hoog,  naar  boven  smaller  toeloopende  en  aan  den  top  open,  
 en  somtijds  met  rood  laken  overtrokken  en  met  kralen  bestikt.  
 De  heer  von  Dewall  vond  dit  voor  jonge  vrouwen  eene  niet  onaar-  
 dige d rag t,  vooral  als  het  eenigzins  op  een  oor  wordt  gedragen  3). 
 Dat  de  Kajans  over  het  algemeen  grooter  en  gespierder,  krijgs- 
 ’)  The  Barram-rivir,  p.  689 ;  vgl.  Weddik  K .,  bl.  100.  
 s)  Zie  breeder  daarover  D.  I ,  bl.  177  noot.  Ik  gaf  daar  te  kennen  
 dat  door  geen  der  Nederlandsche  schrijvers  over  de  Wester-afdeeling  vau  
 deze  oetangs  wordt  gewaagd.  Ik  denk  echter  dat  Hartmann  HS.  I,  bl.  4,  
 daarop  doelt,  wanneer  hij,  over  de  Kajans  van  Oelah  Lampong  sprekende,  
 zegt  te  zullen  zwijgen  van  eene  andere  zeer  indecente  gewoonte,  die  hij  
 reeds  in  zijn  dagregister  besproken  had. 
 s)  Hartmann  HS.  I ,  bl.  4,  van  Lijnden  N.  T .,  bl.  605,  Low,  p.  
 325,  327,  333,  Burns,  p.  150,  151,  Weddik  K .,  bl.  98,  101,  105,  
 124,  125,  148.