
 
        
         
		1823.  den  Gezaghebber  niet  te  verachten  sch en en ,  zoodat  eene  onderwer-  
 ping  met  geweld  slechts  door  eene  betrekkelijk  groote  opoffering  
 van  bloed  en  schatten  wäre  te  verkrijgen  geweest  *). 
 Voor  ’t overige  werden  door  den  beer  Hartmann  thans  geene  
 andere  belaslingen  te  Sangouw  ingevoerd,  dan  bet  hoofdgeld  der  
 Chinezen.  Hij  meende  dat  de  inning  van  andere  geene  goede  uit-  
 komsten  hebben  zou,  ten  wäre  hier  een  ambtenaar  met  een  goed  
 detachement  troepen  kon  gevestigd  worden.  Maar  ofschoon  de  
 keus  voor  den  hoofdpost  op  Sintang  gevestigd  bleef,  en  vrees  
 voor  te  groote  kosten  den  Gezaghebber  huiverig  maakte  meer  dan  
 de  volstrekt  noodige  garnizoenen  te  pla atsen,  oordeelde  bij  het  
 n u ttig   een  detachement  van  8  ä  1 0   man  te  Sangouw  achter  te  
 laten,  eene  kleine  redoute  daarvoor  op  te  werpen,  en  eene  der  
 beide  kanonneerbooten  hier  tot  den  terugkeer  der  expeditie  te  sta-  
 tio n n e ren ,  ten  einde  den  voortgang  van  dat  werk  te  bevorderen.  
 Deze  schikkingen  gemaakt  hebbende,  vervolgde  de  heer  Hartmann,  
 zonder  ditmaal  Sekadouw  aan  te  doen  ,  de  reis  naar  Sin tan g ,  waar  
 de  expeditie,  ten  gevolge  der  moeijelijkheden  die  de  sterke  stroom  
 der  Kapoeas  aan  het  opvaren  in  den  weg  leg t,  eerst  den  2 0 sten  Oc-  
 tober  aankwam  2). 
 Ofschoon  het  gewigtigste  en  uitgebreidste  der  binnenlandsche  rijk-  
 je s,  is  Sintang  nog  weinig  in  mijn  geschiedverhaal  voorgekomen.  
 Slechts  zeer weinig  is  ons  bekend  van de  vroegere  lotgevallen  van  de-  
 zen  staat.  Eenmaal  moet  hij  door  Sukkadana  en  eenmaal  door Banjer-  
 massin  onderworpen  en  daardoor  in  eene  zeer  twijfelacbtige leenroerig-  
 heid aan beiden geraakt zijn  3).  De  verre afstand zelf verhinderde dat de  
 vorsten  dier  rijken  er  eenig wezenlijk  gezag  uitoefenden,  zoodat hunne  
 aanspraken  weihaast  in  vergetelheid  geraakten.  Het  vorstelijk  ge-  
 slacht  van  Sintang  belijdt  wel  is  waar  den  Islam,  maar  is  van  
 Dajaksche  afkomst;  ik  durf  echter  niet  bepalen  of  zij  afstammen  
 van  dien  Poetan,  die  genoodzaakt  werd  de  Suprematie  van  Sukkadana  
 te  erkennen.  De  heer  van  Lijnden  geeft  in  het  voorbijgaan  
 te  kennen  dat  de  vorsten  van  Sintang  afkomstig  zijn  van  de  Dajak-  
 Malo,  die  tot  de  Parische  stammen  of Kajans  behooren,  en  schrijft  
 het  daaraan  toe  dat  in  dit  rijk   de  gewoonte  in  stand  is  gebleven 
 *)  Hartmann  HS.  I I ,  bl.  7. 
 s)  Hartmann HS.  I I ,  bl.  8;  vgl.  Tobias,  bl.  9. 
 »)  Zie  D.  I ,   bl.  191  en  264. 
 om  Dajaksche  slaven  op  het  graf  van  vorsten  en  grooten  te  offe-  1823.  
 ren  1).  Dit  is  intusschen  geenszins  het  eenige  voorbeeld  waarin  
 de  instellingen  van  het  Sintangsche  rijk   van  de  gebruiken  der  Ma-  
 leijers  en  de  voorschriften  van  den  Islam  afwijken.  De  besnijdenis,  
 die  bij  de  Mohammedanen  gewoonlijk  omstreeks  de  intrede  in  den  
 inanbaren  leeftijd  plaats  he e ft,  wordl  in  Sintang  aan  den  zoon  
 eerst  verrigt  bij  den  dood  van  zijn  vader,  zoodat  h ij,  wanneer  
 deze  lang  leeft,  soms  zelf  grootvader  is  alvorens  de  besnijdenis  te  
 ondergaan  2).  De  veelwijverij,  onder  zekere  beperkingen  door  den  
 Koran  toegestaan,  is  door  de  vorsten  van  Sintang  eigenmagtig  ver-  
 boden:  zij  veroorloven  wel  is  waar  hunnen  onderdanen  meerdere  
 goendiks  of  bijwijven  te  n em en ,  doch  behouden  alleen  zieh  zelven  
 het  regt  voor  om  meer  dan  eene  wettige  vrouw  te  huwen  3).  Een  
 zonderling  en  hoogst  onzedelijk  gebruik  in  dit  rijk  bestaat  d a a rin ,  
 dat  een  man,  in  geval  van  te  groote  vertrouwelijkheid  met  eene  
 gehuwde  vrouw,  den  echtgenoot  64   realen  voldoen  en  zij ne  vrouw  
 overnemen  moet  4).  De  verdeeling  der  erfenissen  geschiedt  op  
 Borneo’s  Westkust  volgens  de  voorschriften  van  het  Mohamme-  
 daansch  reg t;  doch  te  Sintang  bestaan  hieromtrent  belangrijke  af-  
 wijkingen.  Zoo  kunnen  er  b.  v.  de  erfstukken  (poesaka’s)  niet  
 door  den  schuldeischer  worden  in  beslag  genomen,  maar  zij  komen  
 aan  de  erfgenamen  al  zijn  de  schulden  niet  afbetaald.  Ook  heerscht  
 er  de  vreemde  gewoonte  dat  de  aangenomen  kinderen  boven  de  
 eigene  erven  5).  Doch  wanneer  de  heer  Gronovius  de  Sintangers  
 ook  van  het  drinken  van  arak  in  strijd  met  de  leer  des  Korans  
 beschuldigt,  is  dit  een  misdrijf  waarvan  de  wedergade  ook  bij  de  
 belijders  van  een  zuiverder  Islamisme  lang  niet  zeldzaam  is. 
 Toen  de  heer  Hartmann  te  Sintang  aankwam,  was  de  vorst  van 
 *)  Van  Lijnden  N.  T.,  bl.  596.  Vgl.  boven  bl.  280. 
 s)  Gronovius,  bl.  353. 
 s)  Van  Lijnden  N.  T.,  bl.  602,  629. 
 *)  Van  Lijnden  N.  T .,  bl.  602.  Beboeting  voor  overspei  ten  behoeve  
 van  de beleedigde partij  bestaat  ook bij de Dajaks  in het  Banjersche,  met  even  
 verderfelijk  gevolg.  De  heer  Becker  (P.,  bl.  431)  verzekert  dat  in  de  binnenlanden, 
   waar  geene  bilians  zijn,  menig  echtgenoot  zijne  jeugdige  vrouw  
 aanmoedigt  om  zieh  met  vreemdelingen  in  te  laten,  ten  einde  eene  reden  
 te  vinden  om  hen  in  de  boete  te  slaan,  en  voegt  er  bij  dat  hij  een  Dajak  
 gekend  heeft  die,  vier  nachten  bij  eene  gehuwde  vrouw  geslapen  en  daardoor  
 40  realen  verbeurd  hebbende,  daar  hij  niets  bezat  om  te  betalen,  de  
 pandeling  van  den  echtgenoot  werd.  
 s)  Van  Lijnden  N.  T.,  bl.  630.