
 
        
         
		gewesten  vertoont.  De  heer  Ritter  echter  zoekt  de  oorzaak  vooral  
 in  het  siechte  voedsel  van  de  Dajaks  der  Westkust,  die  vaak,  bij  
 gebrek  van  beter,  zelfs  het  walgelijkst  ongedierte  verslinden,  waar-  
 door  een  bederf  in  de  sappen  veroorzaakt  wordt,  en  in  hunne  ver-  
 regaande  onzindelijkheid,  die  hun  schier  het  gebruik  van  water  tot  
 reiniging  des  ligchaams  doet  schuwen;  terwijl  hunne  ellendige  ge-  
 neeskunst  geene  middelen  tegen  deze  kwaal  weet  aan  de  hand  te  
 geven.  Zij  schijnt  trouwens,  hoe  afzigtig  ook  in  het  oog  van  den  
 Europeaan,  niet  veel  bij  hen  geteld  te  worden,  daar  in  alle  Dajak*  
 sehe  kampongs  de  gezonden  met  de  in  dezen  ziekelijken  toestand  
 verkeerenden  ondereen  gemengd  leven  en  met  elkander  gehuwd  
 zijn.  De  heer  van  Lijnden  meent  dat  deze  ziekte  niet  overerft,  
 doch  de  heer  R itte r,  die  als  geneeskundige  hier  meer  gezag  heeft,  
 is  eene  andere  meening  toegedaan.  Hij  zegt  d a t ,  wel  is  wa ar,  
 soms  in  een  huisgezin  alleen  de  vader  deze  ziekte  h e e ft,  en  
 de  moeder  en  hinderen  vrij  z i jn ,  of  omgekeerd,  maar  dat  toch  
 doorgaans  ten  laatste  allen  daardoor  worden  aangetast,  en  dat  
 de  Dajaksche  kinderen  algemeen  zonder  deze  ziekte  ter  wereld  
 komen,  maar  velen  spoedig  door  hunne  ouders  en  kampongs-genoo-  
 ten  daarmede  besmet  worden.  De  ziekte  begint  dan jn e t  kleine  
 p u n tje s ,  die  zieh  allengs  tot  een  rooden  kring  vereenigen  en  
 hoe  langer  hoe  grooter  worden.  Dit  geschiedt  ¡dikwijls  gehjktij-  
 dig  op  verschillende  plaatsen  van  het  ligehaam,  dat  eindelijk  niet  
 zelden  geheel  daarmede  bedekt  wordt.  Alle  aangedane  deelen  zijn  
 bedekt  met  eene  soort  van  schubben  van  vale  aschgraauwe  k leu r,  
 die  eenigermate  aan  een  karper  doen  denken.  De  gestadige  je u k te ,  
 door  deze  ziekte  te  weeg  g eb rag t,  doet  de  lijders  een  groot  welge*  
 ▼allen  vinden  in  zieh  te  krabben.  Zij  z e tten 'z ieh   daartoe,  zonder  
 veel  omwegen,  met  gebogen  kuieen  op  den  grond,  en  verlaten  zelden  
 eene plaats  zonder  sporen  hunner  aanwezigheid  achter te  laten  1). 
 De.  koerab  is  niet  uitsluitend  tot  de  Dajaks  beperkt;  zij  gaat,  ten  
 gevolge  van  den  omgang  met  h en ,  soms  ook  op  de  Maleijers  en  
 Chinezen  over.  In  4 8 2 4 ,  toen  de  heer  Ritter  te  Landak  geplaatst 
 ’)  Van Lijnden,  bl.  589,  590,  Francis,  bl.  8 ,  Tobias,  bl.  30,  G. Muller, 
   bl.  269,  Millies,  bl.  220,  Becker P.,  bl.  429,  Low,  p.  303,  en  vooral  
 Hitter  in  de  aangeh.  Kritiek,  bl.  2 1 2 ,-2 1 3 ,  naar  aanleiding  van  eene  an-  
 dere  belagchelijke  voorstelling  van  den  heer  Kogel,  die  van  de  u geschubde  
 Dajaks  ,  even  als  van  de  //blanke,”  als  een  bijzonder  ras  gewaagt,  ofschoon  
 hij  erkent  dat  de  geschubde  met  de  bruine  in  dezelfde  kampongs  leven. 
 was,  kwam  daar  dikwijls  een  jonge  Boeginees,  op  Celebes  geboren,’  
 ten  handel.  Hij  kwam  meermalen  tot  het  verleenen  van  een  pas  
 en  dergelijke  met  dezen  jongeling  in  aanraking,  maar  verloor  hem  
 eensklaps  en  voor  jaren  achtereen  u it  het  oog.  In  1833  ont-  
 waarde  hij  hem  te  Matan,  in  het  gevolg  van  een  der  hoofden  van  
 dat  r ijk je ,  doch  zoo  veranderd  dat  hij  hem  naauwelijks  herkende.  
 De  Boeginees  was  beschaamd  zieh  te  vertoonen,  want  hij  had  van  
 top  tot  teen  de  koerab,  en  wel  in  den  hoogsten  graad.  Hij  ver-  
 haalde  den  heer  R itte r,  op  zijne  navraag,  dat  hij  deze  ziekte  had  
 opgedaan  door  een  langdurig  verblijf  in  de  Dajaksche  kampongs  tot  
 he t  drijven  van  ruilhandel.  In  18 2 6   verzocht  de  resident  van  
 Borneo’s  Westkust  den  heer  Ritter  zieh  naar  Tajan  te  begeven,  
 ten  einde  aldaar  de  leden  der  vorstelijke  familie  in  te  en ten ,  naar-  
 dien  de  kinderziekte  sterk  in  den  omtrek  heerschte.  Ofschoon  hij  
 toenmaals  reeds  lang  der  geneeskunde  had  vaarwel  gezegd,  voldeed  
 hij  aan  dit  verzoek.  Onder  anderen  werd  hem  eene  dochter  voor-  
 gesteld  van  den  Pangeran  Merta  Djaja  Koesoema,  die  twee  jaren  
 later  tot  Panembahan  van  dit  rijkje  werd  verheven.  Het  was  een  
 schoon  meisje  van  ongeveer  20   j a a r ,  en  de  heer  Ritter  verwon-  
 derde  zieh  zeer  haar  nog  ongehuwd  te  vinden.  Zijne  verwondering  
 hield  op  toen  zij  de  armen  ontblootte  en  hij  bespeurde,  dat  deze  
 van  de  polsen  tot  aan  de  schoudergewrichten  geheel  met  de  koerab 
 bedekt  waren  1). 
 Ten  aanzien  der  siphilitische  kwalen  onderscheiden  zieh  de  Dajaks  
 der  Westkust  günstig  van  die  in  het  gebied  van  Banjer-mas-  
 sin.  Ofschoon  zij  te  Pontianak  wel  voorkomen,  zijn  zij  in  de  
 bovenlanden,  zelfs  onder  de  Maleijers,  weinig  bekend  ,  niettegen-  
 staande  men  zegt  dat  zij  op  Borneo  inheemsch  zijn  en  ouder  dan  
 alle  omgang  met  Europeanen.  Trouwens  de  leefwijze  van  de  
 Dajaks  der  Westkust  is  meestal  veel  ingetogener  en  k u is c h e r,  dan  
 in  vele  streken  van  het  Banjersche  gebied,  en  de  Bazirs  en  Bilians  
 (publieke  dansers  en  danseressen),  die  aldaar  zoo  verderfelijk  zijn  
 voor  de  zedelijkheid,  zijn  op  de  Westkust  onbekend  2). 
 *)  Ritter,  aangeh.  Kritiek,  bl.  213,  214. 
 s)  Van  Lijnden  N.  T .,  bl.  591,  595,  598,  de  Callonne,  lets  over  de  
 geneeswijze  en  ziekten  der  Dajaks  ter  Z. O.  kust  van  Borneo,  in  T.  v.  N.  
 I.,  Jaarg.  I l l ,  D.  I ,  bl.  423,  Hupe,  bl.  142.  Over  de  Bilians  en  Bazirs  
 vindt  men  uitvoerige  mededeelingen  bij  Schwaner  B.,  bl.  185  187,  Hupe, 
 bl.  142—150,  S.  Muller,  bl.  366,  369,  Halewijn D .,  bl.  286,  Becker  P.,  
 bl.  431,  454.