
en andere weeder fyn en fchdrp
• zyn* io j
Dric-en-vcertigftc Lid. Waar de klanken
in beftaan, die men over-een-
koomende toonen ó f t'zaamen-
klanken ( accordt ou ctnj'onancn )
gewoon is te noemen. 104
Vicr-en-vccrtigfle L ij. Waar de klanken
in beftaan, die men wan-lui-
dende óf wan-ftémmende toonen
(dfcordanr ou dijfonancet) gewoon
is te noemen, , 0j
Vyf-en- veertigfh Lid. Dat men het
vérdere onderzoek, aangaande de
waare gefchaapenheid der deelen
van zeer veele andere lichaamen,
alhier t'éénemaal mét voordaeht
heeft na-gelaaten, doordien men
zulks aan het vermaak van den op-
mérkenden JLeezer meentover-te-
laaten. ,06
Zéi-!n-oeertigjh Lid. Dat men échter
gezjntis, om mét alle de uitterfte
moogelyke naauwkeurigheid de
natuur en eigenfchap van het yfer
en van de Zeil-fteen te onderzoeken;
en uit wat reede. 106
Zccven-en-vcertigfle Lid. Hiftorie en
eigênfchappen van het Yfer. 107
i/ticht-en-vecrtigfle Lid. Dat de deeltjes
van het Yfer balkjes, (Paralle-
icpidet)ófhóUe kant-zuiltjes (frit-
met) zyn; en uit wat reede men
ditzokomtteftéllen. 108
Ncegcn-cnrvecrtiglie Lid. Waarom het
Yfer heel kwaalyk tót fmélten gebracht
kan wérden. \
VyftigftcLid. Wat hetStaai eigentlyk
is ; als meede, hoe dat het, na dat
het zacht en buigzaam isgeweeft ,
weeder hart en brós, als ook het
réchte teegendeel van dit alles, kan
wérden, lt,9
Een-cn-vtftigfls Lid, Wat de Zeil*
ftesn is, JIO
Het VI. H O O FD -D E E L .
Op wat wyze de Zon en de vafte
Starren zyngefórmeertgeworden$
als meede, van deNatuurc en
Eigenschappen des Vuurs.
Eerfte Lid. Op wat wyze de Zon»
beneevens de vafte Starren , wél»
êêr zyn gefórmeert geworden. n o
Tweede Lid. Dat men, om uit-te-
léggen, op wat wyze deZon, en
vafte Starren, zich geduurig onderhouden
, éérft. en voor-al wél
dient te verklaaren, op wat wyze
het vuur, dat men hier om laag
komt te^ien, wérd onderhouden;
als meede, hoe de opgiftinge der
lichaamen gefchiet. 1 n
Dérde Lid. Dat’er tweederJeije foor-
ten van lichaamen :zyn, .van wélke
de ééne verbrandbaare, en de andere
on- verbrandbaare gezégd
wérden te weezen. , , 4
Vierde Lid. Wat de verbrandbaare lichaamen
eigentlyk zyn; als meede,
wat’er al toe vereifcht wérd om die
aan-te-fteeken. t , 4
VjfdcLid. Dat de verbrandbaare lichaamen
zomtyds wél niets anders,
als énkele, rook yoort-moèt-brén-
gen ; en uit wat reede, 11 }
Zéfde Lid. Waarom de lueht nood-
zaakelyk is , om éérft het vuur te
doen voort-koomen, en daarna,
om het zélve te onderhouden, j ij
Zccveude Lid. Dat het gewicht van
het damp-gewéft, dat den Aardkloot
omringt, en dat de vlam méc
ééne needer-drukt, geftaadig éé-
nige kleene beekjes des eerfte
Hoofd-ftóffe moet laaten doorgaan
, die men ftraalen des lichts
gewoon is te noemen ; als meede,
dat deeze Iicht-ftraalen zuiver ó f
on-zuiver kunnen weezen. 174
eAtbtftcUi. Wat de on-verbrand-
baare
«Plaactes.
baare lichaamen eigentlyk zyn. 115
Nccgctidc Lid. Wat’er aan deeze foort
van lichaamen voor -zal - moeten-
vatlen ; zo-wanneer men ze heel
dicht by het vuur komt te bréngen:
als meede, wat'ér aan een gefmol-
te lichaamial zal moeten gebeuren
, wanneer men dat in een ander
lichaam komt te werpen, dat niet
gefmoltenenis. Wf
Tiende Lid-EHt wat reede het waater
de metallenheel fcbielyk, en op-
ftaande voet, doet verkoelen; als
meede , waarom het een tinne
fchootel belét te fmélten, fcboon
men die op een heel ftérk en heevig
vuur komt te zétten. u ö
Eifde Lid. Waarom de lucht eene
geheel teegenftrydige uitwérkinge
komt te doen. 116
Twaalfde Lid. Uit wat reede het
waater een on - verbrandbaar lichaam
is. 1 17
Dertiende Lid, Ohderfctreidene gevolgen,
getrokken uit het geene
men nn zo aanftonds heeft ter-nee-
der geftélt, aangaande de natuure
en eigenfchappen des Vuurs. 117
Veertiende Lid. Dat de Zon , en de
vafteStarren, éévengelyk-alsade
Dwaal-Starren , van alle kanten
omringt moeten weezen, mét or—
derfcheidene beddingen van groo- -
ve en dunne ftóïfe. * 119
Vjftiende Lid. Waarom de Zon, beneevens
de vafte Starren, in ’t gemeen,
ten naaften by van één en
dezélve fehynbaare grootheid
moeten zyn en bly ven, alsze altoos
zyn ge wee ft. 119
Zeftiende Lid. Op wat voor eene
wyze de Zon, beneevensde vafte
Starren , in fehynbaare grootheid
zouden kunpen verminderen en af-
neemen. 110
Zecncntiende Lid. Dat de onderfchei-
dene béddingen ó f dampgewéften
der ftóffe die de Zon omringt, ge—
duurigfop dit geftarnte koomen te
pérlfen en te weegen; als meede,
dat ze , door haar gewicht en
zwaarte, geftaadig éénige kleene
beekjes der eerfte Hoofd-ftófte
daar van daan doen uit-gaan, wélke
men ftraalen des Lichts gewoon is
te noemen. ■ ai
.adchtiende Lid. Wal bde Staart-Star—
ren eigentlyk zyn; als meede, waar
ze haarenoorfprong vandaan hébben.
m
Het VII. H O O FD -D E E L .
Vande beweegingedes AardklootSg
en der Dwaal-Starren.
Eerfte Lid. Dat de Aardkloot, beneevens
de Dwaal-Starren , door
de ftraalen der Zonne voort-ge-
dreeven wérdende, zommige uitmiddelpuntige
Girkels rondsom dit
Geftarnte moeten befchryven ; en
uit wat reede zulks-zomoet weezen.
i i j
Tweede Lid. Dat de Aardkloot, beneevens
de Dwaal-Starren, ter-
wy le ze dwars door de hemelfche
ftóffe heene gaan, die zélveftóife
ook mét ééne mét zich voort-flee-
pen; en dat ze insgelyks op deeze
wyzeeenDraai-fering rondsom de
Zon koomen te maaken. 1 z y
Derde Lid. Uit wat reede de Aardkloot,
beneevens de Dwaal-Starren
, alle op één en dezélve wyze
rondsom de Zon draaijen. i z f
Vierde Lid. Zommige Ondervindingen
, wélke dat geene koömen te
bevéftigen, dat wy nu zo aanftonds
ter needer-geftélt hébben, aangaande
de beweeginge des Aard-
kloots. 1 16
Vyfdc Lid. Waarom de uit-middel-
puntigheid des Aardkloot* nu tee-
genwoordig zo groot nietmêêfen
is , alshywélvoor-heeneheeftge-
weeft;
IC o.
metes»