
f Raporr.
b Reveries.
c Pianette
principal.
^Methode,
r Excenrri-
citez.
/Slancttes.
I Cöipetes.
Acht>en-ze§ventigfte L 1. d,
Oj> wat wyzt men de a ever-cen-komfie kan heren kénnen , die de afpanden
der Dwaal-fiarren onder malkanderen hébben. t
Hier uit vólgd dan, óf het wél feboon t’eenemaal onmoogelyk is, om
de waaraehtige afftanden , van den Aardkloot af tót aan de Dwaal-
fiarren toe , heel nét te kunnen leeren kénnen , dat men échter ten
minften de over-een-komfte wél heel nét kan kénnen leeren, die ze onder
malkandcre koomen te hébben, indegroote t’zaamen-ftéllingedes
Waerelds, (Syfleme du Monde) zonder dat men daarom zyn toevlugt
eens behoeft te neemen tót duizentderleije b zótte inbeeldingen en wilde
droomen in de lucht, die de ménfehen zomtyds daar wél over gewoon-
zyn te maaken. 0
Verders yólgdhier uit; by-aldien’er maar één éénigecHoofd-d waal-
^ar was, die zyn wég na genoeg aan de Aardkloot kwam te neemen,
dat men uit deszélfs loop alléén de waarachtige afftanden van allé de-
andere Dwaal-ftarren heel gemakkelyk zoude kunnen leeren kénnen „
midsgaaders,. de waare afftand der Zonne van onzen Aardkloot af.
Necgen-en-zeeventigfte L i d ,
Dat men, terwyl men zich van dit ze eeven aangeweeze d middel bedient
00 f wél eenig opzicht dient te neemen, op de e uit-middel-puntigheeden des
des Hardkloots en der f Dwaal-flarren.
Het en zal ook, onzes bedunkens, alhier niet kwaalyk te paffe koomen,
dat men den ILeezer waarfchouwe, dathy, terwyle hy zich Van
dit zo eeven aangeweeze middel bedient, ook wél eenig opzicht dient
teneemen, op de üit-middel-puntigheeden des Aardkloots en der Dwaal-
ftarren , om de waare afftanden- der Dwaal-ftarren van den Aardkloot
récht ter deege en wél te leeren kénnen.
Tachtigfte L 1 d .
Dat de g Staart.-(lorren zich meeft altyd des Winters•, en heel zéidmdes Sventers.,
zien laat en, enz, en uit reede zjêks ze gefehiet.
Men is ten allen tyde ook heel zeer daar over verleegen geweeft
ep wat wyze men dóch eene bekwaame en verftaanbaare reede zoude
kunnen geeven, waarom de Staart-ftarren zich genoegzaam altyd des-
Winters, ca-heel. zelden óf nooit des Soomers,. zien laaten, als mee-
\ de j
de, uit wat reede ze zich veelmeer aan het Nfoordef-, als aan het Züi-*
der-deel des Heemels koomen te vertoonért; en ook vérder, waatomzé
zich , van hunne eerfte a verfchyninge af aan , zo uittermaate groot
vertoonen , zonder daar naeenigfins iets mérkelyks in b fchynbaare
grootheid toe te neemen: maar, mén heeft, onzes érachtens, heel weinig
reede, om daar overzouittermaaten zeer bekommert óf verleegen
ceweczen; Want, men hééft des Winters by na ééns' zo veel nacht als
des Soomers; ook vallen de nachten door den bank des Winters heel
veel c duifterder als des Soomers, en, by gevolge, moet de hélderheid
ert kortheid dér Soomerfehe nachten allé Zulke Staart-ftarrén nbódzaa-
kelyk t’eenemaal voör ons gezicht verbergen, die, óf al te klein, óf al
te vérre van dc Zon en van den Aardkloot afgeleegen wee Zeilde , niét
andersals een licht hébben, dat uittermaaten Snauwen zwak is. Hét
is ook door éeven deezé zélve reede, dat mendêézé Staart-ftarren meèffc
altyd veel êêrinhetNoorder-, als in het Zuider-deel des Heetnels komt
teontdékken en gewaat te wérden; alsmöéde, doordien menin’tgé-1
meen veel méér d Onderzoekers en Waarneemérs in het Noorder-deel
des Aardkloots vint, als’er wél in het Zuider-deel Zyn, die afgèrécht
en behéndig genoeg zyn, om deeze Staart-ftarren behoorêlyk waar té
neemen. Eincfclyk ziet men ze in’t gemeen, van hunne eérfté verfchyninge
af aan, zich heel groot aan den Heemel vértöórien, zónder daar
na eenigftns iets mérkelyks in fchynbaaré grootheid toé te néémen, dóor-
dien ze als dan gemeenelyk na genoeg aan de Zón en aan dén Aardkloot
zyn, wanneer ze eerft beginnen te vérfchynén, en zich uit de ftraalöri
van dat Geftarnte te ontwarren j voeg hierjby,, dathetblooten alléén by
geval is, wanneer men ze het eerft komt te ontdékken en gewaar té
wérden, in de plaats dat menze daarnaaltydkanna-vólgén, tóttértyd
toe dat ze t’eenemaal uit ons gezicht köomen te Vërdwynen, uit oorzaak
van hunne uittermaaten groote kleinheid , óf flaauwheid van haar
lkht.
Een-en-tachtigftige L f s .
Dat een zeekefe faort van Steenen , van eene it/onderbaare' grootheid , wélke
men wél zomtyds uit den Heemel heeft' zien vallen , nérgens anders van
daan en hebben kannen kgomen als alléén van de Zoft.
By-aldien het ook waar is, datPlinius, Cardatms, enzommigeandere
Hiftorie-Schryvers méér, ons verhaalen, aangaande een zeekere
foort van fteenen, van eenewondérbaaré en vérbaafd-maakèndé grootheid,
die men wél zomtyds uit dén-Hëemel hééft zien vallen, op zulke
plaatfen of gewéften des Aardryks , daar geene braudende bergen
altoos eenigftns op vérre ns ónrtrént waaren, zo géloové ik niet, dat
E e i men,
a Apparition.
b Grandeur
apparentc.
cPlus Sombres.
d Obfèm-
ceurs.