
idchtJhLii. Maniere om deeze ope-
ningen wél te bepaalen, aangaande
de Glaazen van allerhande foorte
van grootheid. 145
Neegende Lid. Dat alle het geene, dat
wy na zo aanftonds ter needer ge-
ftélt hébben, aangaande de ope-
ningen van de Glaazen der Vérre-
kykers, een gevolg is van de natuur
der Cirkelt en der Wanftraalinge.
146
1Tiende Lid. Uit wat reede de ope-
ningen der Vérre-kykers , en de
Brandpunten der Oog-glaazen in
eene onder-dubbele reede moeten
weezen, van de Brandpunten der
Voorwérp-glaazen. 14$
Elfde Lid.. Op wat voor beginflêlen
men deeze naarvólgende Taafel
heeft ópgedélt, aangaande deope-
ningen der Voorwérp-glaazen, be-
neevens de Brandpunten der Oog-
gtaazen. 146
Twaalf de Lid. Dat deeze Taafel. toe-
geftélt is voor Vérre-kykers van
twee glaazen, als meede, uit wat
reede men openingen moetgeeven
die nóch veel kleender zyn, benee-
vens Oog-glaazen die 'nóch veel
zwakker kyn, aan de Vérre-kykers
van vier glaazen. 148
Dér tiende Lid. Dat de Vérre-kykers
zo veel te kleender openingen moeten
hébben , als de Voorwérpen
meerder fchitterende, en hélderder
van licht zyn. 148
Veertiende Lid, Dat men gen Vérre-
kyker zoude moeten hébben , van
ontrént 15 halve- middellynen des
Aardkloots, beneevens-een Voor-
wérp-glas, van 70i j voeten ope-
nings, om een voorwérp van 5. voeten
Middellyns in de Maan daar
meede te befchouwen. 148
Vyftiende Lid. Hoe men deeze uitree-
keninge gemaakt heeft. 140
Zéfliende Lid. Dat’er niet méér als
driederhande foórten van Vérre-
kykers zyn, die van eeniggoed gebruik
konnen weezen. 150
Zeeventiende Lid. Wat de Vérre-kykers
zyn, die te zaamen zyn gezét uit
één voor-wérp -glas dat ból-, en
één oog-glas dat hól-gefleepen is.
150
ydchtiende Lid. Dat de Vérre-kykers-
van 11 óf i i duimen léngte , mét
één hól-gefleepen Oog-glas , van
geen heel groot gebruik en kunnen
weezen. 15 2..
Neegentiende Lid. Dat de Vérre-ky—
kers, die van twee ból-gefleepene
glaazen zyn te zaamen gezét, de
béde van allen zyn, en uit wat ree—
de. 151.
Tmintigfie Lid. Dat men de voorwérpen
veel verwarder ontrént de randen
moet zien , alsontrénthetmid-
denvande Vérre-kyker, en uit wat
reede. 154*
Een-en-twintigfte Lid. Waarom men
noodzakelykeen middelfchót moet
maaken , ontrént het gemeene-
Brandpunt van het Voorwérp-en
Oog-glas. 174
Twee-en-twimijlc Lid. Wat’er zal
moeten gebeuren, zo wanneer het
Oog-glas al te dicht aan het Voor-
wérp-glas is j-, als'meede , wat’er
voor zal moeten vallen , wanneer
het Oog-glas al te vérre van het
voorwérp-glas is afgeleégen. 15.5 ,
Drie-en-twintigjle Lid. Wat de Vérre-
kykers van vier Glaazen zyn ; als-
meede, wat ze al voor gebreeken
hébben. 6
Vier-en-twintig/le Lid. Dat échter een
Vérre-kyker van vier Glaazen vérre
booven een Vérre-kyker van drie-
glaazen te achten is , fchoon dat
het réchte teegendeel fchynt te zul- -
len-moeten voorvallen. 157
Vyf-cn-twintigfle Lid. Befchryvinge
van een Vérre-kyker,mét vier glaazen
; beneevens onderfcheidene aan- -
mérkingen die men ontrént dezélve
kan maaken, 157
ZLi~/-
:£éf-w-twintig/le Lid. Eerde aanmér-
kinge, aangaande de Vérre-kykers
van vier glaazen. 159
Zeeven - en - twinligfe Lid. Tweede
aanmérkinge. 159
iAcht-cn-twintigfle Lid. Derde aanmérkinge.
1.60
Neegen-en-twintigfle Lid. Vierde aanmérkinge.
161
Dartigflc Lid. Vyfde aanmérkinge.
161
Een-en-dartigjle Lid. Verfcheide an-
nR=- dere a aanmérkingen , aangaande
mar"-flucs. de Vér- re-kyJkers van vier Glaazen.
1 0 2 .
Twee-sn-dartigflo Lid. Befchryvinge
van een Vérre-kyker van drie glaazen
, als meede , onderfcheidene
Aanmérkingen, die men mét dezélve
kan maaken. ' 16;
Drie-en-dartig/le Lid. Dat het noo-
deloos is , hier ter plaatze veel te
willen handelen van de Vérre-kykers
mét s , 6, óf 7 glaazen,enz.
165 Vier-en-dartigfle Lid. Dat ik hier ter
• plaatze ook mét voordacht nalaate
van die Vérre-kykers te fpreeken ,
SBino- ^ daar men mét de twee oogen te
des. gelyk door ziet, erswaarom. 16;
Vyf-en■ dartigfle Lid. Befchryvinge van
■ een Vergroot-glas ( Micrtfcopium )
mét één éënig glaasje. 166
Zér-en-dariigjie Lid. De gebreeken
deezer Vergroot- glaazen , ( M;-
crofcopia ) als meede , tót wat voor
foorten van Voorwérpen ze wél het
meede konnen dienen. 167
Zeeven-en-dartigfle Lid. Befchryvinge
van een andere foort van een Vergroot
- glas ( Microfcopium ) mét
twee glaazen. 167
lAcbt-en-dartigfle Lid. Op wat wyze
men een Voorwérp kan verlichten,
' dat van zich zélfs niet genoeg ver-
' lichten is. - . 169
Neegen ^en-dartigfle Lid. Dat men
noodzakelyk een middelfchót moet
maaken ineen Vergroot-glas ( Microfcepium
) van twee glaazen, als
meede, wat men daar uit kan be-
fluiten. ,6 9
X. H O O FD -D E E L .
Van de Ondervindingen en Waarneem
mingen, die men mét de Vtrre- ^
kjkers en a Vergreot-glaazzn *rofc<),
gedaan heeft.
Eerfte Lid. Dat men een Voorwérp in
de Maan van 14000 voeten Mid-
dellyns, onder een hoek van 6 minuten
zien kan , mét een Verre-
kyker van 36 voeten léngte , en
waar van het Oog-glas 3 duimen
Middellyns heeft. » 7°
Tweede léd. Befchryvinge van een
zeekere vlak in de Maan, aan wélke
I. B. Ricchli de naam heeft gegee-
ven van Tycho. *7°
Dérde Lid. Dat’er groote waarfchy-
nelykheid is , dat niet alléén deeze
vlak , maar zélfs ook de meede
andere vlakken, een zeekere foort
van Steedenzyn. ‘ 71
Vierde Lid. Dat de vlak, Tycho genaamd
, op deeze wyze deHoofd-
ftad zoude weezen , van alle die
vlakken óf putten , wélke daar
rondfomme zyngeleegen. i 7 r
Vyfde Lid. Dat de vlakken 4, n , enz.
insgelyks ook Hoofd-deeden zyn.
171
Zét de Lid. Dat de duidere deelen in de
Maan -geene Zeen en zyn , gelyk
als men tót nóch toe heeft gelooft
gehad, maar veel êêr een zeekere
foort van groote Boflchagien. 171
Zeevende Lid. Dat’er Steen-rótzen in
de Maan zyn. • »71
i/dchtjle Lid. Dat de Rievieren, die
men op de Maan fchynt te ontdék-
ken , onmoogelyk niet zichtbaar
en kunnen weezen, óf ze moeder»
van eene alleruitterde groote breedte
zyn. 171
* * * 1 Nee-
/