
de Gezicht - zeenuw by - na geen
mêêr breedte en moet bébben, als
het vyfde deel der Middellyn van
een Spinnekóps - draad , én geen
grooterdikte, alshetvyf-en-twin-
tigfte deel van zulk een draad. 7 2.
Zérde Lid. Dat een voorwerp dat vérre
óf na-byis, altyt op eene eeven-
, gelyke wyze moet fchynen verlicht
te weezen. mids dat'het altoosee-
ven-zeer van een hélder-glinfterend
lichaam verlicht wérde. 71
VI. H O O FD -D E E L .
Van het Oog.
EerftcLid. Befchryvinge van het Oog.
7}
Timede L'-d. Het geene in een duiftere
kaamer komt te gebeuren. 7;
Dêrde Lid. Vergelykinge van het
Oog mét deeze duiftere kaamer.
.75
Vierde Lid. Reede, waarom men de
voorwérpen die na-by en die vérre
afgeleegen zyn , eeven onderfcheidentlyk
komt te zien; als meede,
dat het noodzaakelyk moet weezen,
dat de verandering der Chriftallyne
vogt, zo wél als die van het ge-
heele Oog, daar toe op ééne en
dezélve t.yd moet meedehélpen en
te zaamen koomen. 76
Vyfde Lid. Wat men moet doen,wanneer
een voorwérp al te dicht by ben
oog is , dat al te plat is , Óf al te
vérre afgeleegen, van een oog dat
al te rond is , om onderfcheidentlyk
genoeg befchouwt te kunnen werden.
78
Zérde Lid. Uit wat reede zommige
me'nfchen ftikziende zyn, en andere
weeder in teegendeel niet als van
vérre wél kunnen zien. 78
VII. H O O F D -D E E L ?
Van de Ziening.
Eerfie Lid. Verklaaringe op wat wyze
de Ziening gelchiet. 79
Tweede Lid. Dat de indrukfels , die
de voorwérpen op de uitwéndige
leeden maafeen, tót in de ziel toe
doordringeu , door het tuflehen-
kooraen derzeenuwen; ais meede,
dat de Ontleed-kundigédrie onc|er-
fcheidene zaaken in deeze zeenu-
Wen gewaar wérden. 79
Dérde Lid. Dat de onderfeheidene
beweegingen, wélke de voorwérpen
die buiten ons zyn, aan de
dierlyke geeften meede deeletn, alle
de gevoelige hoedaanigheeden in
ons koomen op te wékken. 80
Vierde Lid. Dat de fchyabaarheeden
des lichts en van de couleuren iu
ons wérden verwekt, door de on-
derfcheidene beweegingen die de
ftraalen des lichts In de dierlyke
geeften koomen in te drukken, die
in de pypjes of draadjes der Ge-
zicht-zeenuw zyn ingeflooten. 80
Vyfde Lid. Dat de Ziel niet éénéénig
deeltje van eenig voorwérp, hoe
gering het ook zoude moogen weezen
, afzonderlyk en kan onder-
fcheiden, nóch ook liet onderfcheid
van alle de couleuren en kan onderkénnen
, dat Zyn beeld niet anders
a f en teekent , als alléén op het
uitterfte eindje vanéén ée’nigpyp.
je óf draadje der Gezicbt-zeenuw.
81
Zérde Lid. Dat de voorwérpen mêêr
ó f min onderfcheidentlyk van ons
gezien wérden, na dat ze hunne
beelden mêêr óf min op de Gezjcht-
zeenuw koomen uit te ftrékken.
81
Zeevende Lid. Dat’er zésderhande
hoedaanigheeden zyn , die wy in
de voorwérpen des Gezichts gewaar
Waar wérden-, behalve» het licht
en de couleuren ; als meede , op
wat wyze pmn de (land kan leeren
kénnen, diedevoorwérpen kannen
bébben, ten opzichte van ons- lichaam.
*2.
\Achtjh Lid. Reede, waarom, men
de voorwérpen in- haare natuurly--
ken ftand komt te zien, fthoon ze
haare beelden omgekeert op bet
■ nétte-vlies vertoonen. * *
KeerindeLid. Dat de ménfehen, op
-wélkers nétte-vlies devoorwéipen
haare beelden altyt in haaren waar-
aebtigen ftand hadden afgeteekent,
' deezezélvevoorwérpenèchter omgekeert
zouden befchouwen, by-
: aldien zy op een bot en aanftonds
haare beelden omgekeert op het
nétte-vlies kwaamen af te teeke-
. nen.. . 81-
Tiende Lid. Reede, waarom de voorwérpen
zich niet dubbelt aan ons en
moeten vertoonen, fchoon dat ze
haare beelden op de grond van een
ieder onzer oogen koomen ar te
teekenen.
Elfde Lid. Reede, waarom men de
voorwérpen dubbelt ziet, zo wanneer
men de oogen daar van komt af
te wénden.
Twaalfde Lid. Reede, waarom de
ménfehen die fcheel zien , dewoorwérpen
niet dubbelt en befchouwen,
fchoon ze hunne oogen niet
eevenwydig aan malkanderen en
hébben. j*
Dériiende Lid. Op wat wyze men de
afftand der voorwérpen kan leeren
onderkénnen. ^5
Veertiende Lid.Oe voornaamfte grond-
véft der Schilder-konft. 86
Vyftiende Lid. Hoe de Inbeeldinge
ons gewoon is te bedriegen, on-
trént het oordeel dat ze vélt, aangaande
de afftand der voorwérpen.
86,
ZéHiende Lid. Wat Wél het roeefte
toebréngt, in hetoordeden dat de
Maan veel vérder van ons is afgeleegen
als ze in der daad en waarheid
wél is, wanneer ze heel dicht
aan de Kimmen is. 87
Zeeventiende Lid,. Op wat wyze men
de grootheid der voorwérpen kan
leeren kénnen. 87
^/ichtiende Lid. Uit wat reede men de
Maan veel grooter komt te zien,
wanneer ze dicht aan dc Kimmen ,
is, dan, wanneer ze de «Middag- ij
kring naadert. 88
negentiende Lid. Op wat wyze men
de gedaante, beweeginge, en ruft
der voorwérpen kan leeren kénnen.
88
Twintigje Lid. Op wat voor eenewy-
ze de Ziele de teegenwoordige
voorwérpen gewaar wérd ; als
meede, wat de Inbeeldinge is. 89
Een-en-twintigjh Lid. Dat de dierly ke
geeften zo uittermaaten fterk niet
bewoogen en wérden ia delnbeel-
dinge, als zyhet wél zyn door cle
teegenwoordigheid der voorwerpen
zélve, f eu zy dat de Inbeeldinge
ten uitterften leevendig en
vertoic zy,
Twee-en-twintigfie Lid. Wat de werkende,
en wat de lydende Inbeel-
dingeis. 9°
Drie'en-t'wintigfte Lid. Uit wat reecie
. men in veele ménfehen zo overgroot
een onderfcheid van geftaK
tenis van geeft komt gewaar te
wérden. 9°
Lid- Uit wat reede
de ménfehen on-eindiglyk booven
de heeften uitmunten, door haat
verftand enweetenfehap; alsmeed
e , waarom deeze weetenfehap
zo laat en traaglyk in de ménfehen
te voorlchyn komt. 9a
y w . HOOFD«