■ i l i ; ,
m
II
DE VERBETERING DER KLEINE RI VIEREN.
eer vele streken in het lieve Vaderland laboreren aan
regenswatersnood en vervoer te water-nood» zoo luidde
de aanhef van een niet onaardig geschreven boekje,
dat onder den eenigszins zonderlingen titel van
«Handboek voor verdrinkenden en liefhebbers van varen.
Eerste «gedeelte de Berkelnooden», te Deventer in 1842 bet
licht, zag.
En thans, ruim een balve. eeuw later, zal men zeker de klacht
omtrent een gebrekkig vervoer te water niet meer kunnen
herhalen, maar wel zal men nog even als destijds met volle
recht kunnen getuigen, dat zeer vele streken aan eene gebrek-
kige afwatering lijden.
Doch niet slechts een halve eeuw, maar waarschijnlijk ook
veel langer geleden, hebben er overstroomingen längs de kleine
rivieren plaats gehad en de onderstelling is niet gewaagd, dat
die overstroomingen even oud zullen zijn als die rivieren zelve.
Het is echter eene zoo algemeen voorkomende gewoonte om
rampen of onheilen uit de laatste jaren veel erger te achten
dan die welke lang geleden zijn, dat het geen verwondering
behoeft te wekken, dat ook ten opzichte van de kleine rivieren
de meening ingang heeft gevonden, dat de toestand thans veel
erger zoude zijn dan die vroeger geweest is.
Dat echter in 1842 de klaehten niet minder gegrond waren
dan in de laatste jaren blijkt wel uit de volgende aanhaling
uit bovengenoemd boekje.
«In regenzomers echter is ’t eene liefhebberij om de eendjes
«te zien zwemmen Over de weiden. De landlieden omstreeks
«Lochern, bijvoorbeeld de pachters van de Berkelweiden . . . .,
«konden in 1838 en 1841 zulks getuigen, toen zij voor dure
«hooiprijzen slechts zwart, half verrot en grootendeels uit het
«water opgevischt stirooisel oogstten».
Waar zulk een toestand zoo langen tijd heeft bestaan, zijn
natuurlijk herhaaldelijk pogingen in het werk gesteld om tot
verbetering te geräken. Dat die niet spoedig zijn geslaagd is
zeker voor een groot deel het gevolg hiervan, dat die verbetering
niet zonder krachtige Rijkshulp tot stand kon worden gebracht,
welke, waar het hoewel groote toch eenigszins locale land-
bouwbelangen betrof, moeielijk te verkrijgen was in een tijd
toen er zoo ontzaglijk veel van Rijkswege op het gebied der
openbare werken moest worden gedaan.
Terwijl in vorige eeuwen en ook nog in de eerste helft dezer
eeuw bij vele, zelfs weinig beteekenende, kleine rivieren gewichtige
scheepvaartbelangen betrokken waren, zijn deze belangen
door de verbetering der verkeerswegen in de laatste halve eeuw
meer op den achtergrond gekomen in vergelijking met de
belangen der afwatering, behoudens enkele uitzonderingen, zooals
bijvoorbeeld voor den ouden IJssel.
Vele geschriften en ontwerpen betreffende kleine rivieren
hebben in de laatste halve eeuw het licht gezien, waaronder
in de eerste plaats genoemd dienen te worden de werken van
W. C. A. S t a r in o en T. J. S t ie l t j e s .
Van S t a r in g verscheen in 1845 een Verslag over den Berkel
en in 1847 een Verslag over de afwateringen in het Zutphensche
beide opgemaakt volgens opdracht van Gedeputeerde Staten
van Gelderland.
Van S t a r in g ' en S t ie l t j e s gemeenschappelijk verscheen in
1848 «de Overijsselsche wateren», opgemaakt volgens opdracht
van Gedeputeerde Staten van OverijsseL
In dit werk, waarin tevens een ontwerp voorkomt eener later
grootendeels uitgevoerde kanalisatie der provincie, werden de
kosten van verbetering geraamd voor de Vecht op / 125 000,
voor de Regge op / 106 000, voor de Schipbeek op / 42 000.
Van S t ie l t j e s verscheen in 1872 een Verslag over de afwatering
in Twenthe, opgemaakt volgens opdracht van Gedeputeerde
Staten van Overijssel.
In dit werk werd voor het eerst de juiste weg aangewezen,
die gevolgd moest worden, om tot eene oplossing van het
vraagstuk te geräken, welke bestond in het oprichten van
waterschappen. Voorts bevatte dat werk behalve talrijke ge-
gevens ook voor het eerst eene opgave omtrent den vermoe-
delijken maximum afvoer der kleine rivieren in die streken.
Op grond eener waarneming bij een hoogen waterstand op de
Vecht werd bij gemis aan betere gegevens de maximum afvoer
zoo wel voor die rivier als ook voor andere kleine rivieren
geschat op 0.2 Ms. per seconde en per 1000 HA. Later is echter
gebleken, dat de maximum afvoer velemalen.grooteris,hetwelk
natuurlijk tot vele teleurstellingen bij het uitwerken van plannen
aanleiding gegeven heeft.
Ook bevatte dit werk het voorstel tot opheffing der zijde-
lingscho afleidingen of met andere woorden tot scheiding van de
watergebieden der verschillende rivieren, een voorstel, dat later
eveneens tot vele moeielijkheden aanleiding heeft gegeven, toen
bleek dat zoowel de maximum afvoer der kleine rivieren, als
het aandeel der zijdelingsche afleidingen daarvan vele malen
grooter was, dan aanvankelijk was ondersteld.
De kosten der verbetering werden in dit werk geraamd voor
de Vecht op / 370 000, voor de Regge op / 142 000, voor de
Schipbeek op / 59000 en voor den Dinkel op / 60000.
Doch niet alleen van wege de provincieen en belanghebbenden
ook van Rijkswege heeft het vraagstuk der kleine rivieren
sedert tal van jaren een punt van onderzoek uitgemaakt.
In 1864 reeds deed de minister een Staat opmaken van alle
bevaarbare en vlotbare riviertjes, om de gevolgen te kunnen be-
oordeelen, die aan het in onderhoud en beheer nemen daarvan
bij het Rijk verbonden zouden zijn. Tot de bevaarbare en vlotbare
kleine rivieren was dit onderzoek beperkt, omdat destijds in
de omstandigheid, dat deze krachtens artikel 577 van het
Burgerlijk Wetboek Rijkseigendom zijn, de voomaamste zoo niet
de eenige reden werd gezien, waarom het Rijk zieh met de zorg
der kleine rivieren zoude kunnen belasten.
Het resultaat van dit onderzoek was, dat in 1870 op de
begrooting een post werd voorgesteld van / ,30 000 om bij het
Rijk in onderhoud te nemen de Donge, de, Berkel; den Ouden.
IJssel, de Eem en het Zwarte-Water met de bedoeling om.
zulks later ook te doen met de Kuinre, de Linde, het Steen-
wijkerdiep, de Regge, de Overijsselsche Vecht en de Vecht in
Noordholland. Die post werd echter door de Tweede Kamer
verworpen.
Intusschen werd spoedig na het versekijnen van het werk
van S t ie l t j e s de door hem aangewezen weg gevolgd, en in 1881
werden opgericht de waterschappen de Berkel, de Schipbeek, de
Dortherbeek, in 1882 het waterschap de Oude IJssel en in 1884
het waterschap de Regge. Het waterschap de Oude IJssel verkeerde
in 66n opzicht in eene günstige omstandigheid, namelijk dat
toen reeds subsidien van / 600 000 van het Rijk en van/ 300 000
van de Provincie verzekerd waren met Ket oog op de scheepvaartbelangen,
bij de verbetering van die rivier betrokken. Hier-
tegenover stond echter de verplichting voor dit waterschap om
de ontworpen kanalisatie geh.eel uit te voeren, zoodat voor het
geval de aanvankelijk geraamde kosten belangrijk overschreden