OVERZICHT VAN DE ONTWIKKELING VAN HET
SPOORWEGNET IN NEDERLAND.
■ j ® I
c opening van den eersten spoorweg voor het openbaar
verkeer, tusschen Liverpool en Manchester, in Sep-
m J tember 1830, die weldra in Engeland, Frankrijk,
Duitschland, Oostenrijk en Belgie den stoot gaf tot
den aanleg van een aantal spoorwegen, leidde ook hier te
lande vrij spoedig tot het maken van plannen voor dergelijke
wegen.
■ De aandacht viel daarbij in de eerste plaats op eene verbin-
ding van Amsterdam met Keulen, die uit een handelsoogpunt
van belang was, vooral nu het kortelings afgevallen Belgie
Antwerpen door een spoorweg met Keulen wilde verbinden.
Het denkbeeld van een spoorweg van Amsterdam naar Keulen
werd in den aanvang van 1832 door den luitenant-kolonel der
artillerie W. A. B a k e ontwikkeld en voerde tot het doen van
opmetingen in de jaren 1832 en 1833 onder leiding van den
hoofdingenieur van den Waterstaat B. H. G o u d r ia a n . Eene in
1834 door eene associatie van particulieren uitgeschreven geld-
lcening voor deze zaak mislukte evenwel.
. Tegen het einde van 1835 werd vervolgens door de heeren
L. J . Se r r u r ie r , R. l e Ch e v a l ie r en W. C. B r a d e te Amsterdam
concessie gevraagd voor den aanleg van een spoorweg tusschen
Amsterdam en Rotterdam of bij wijze van proefneming tusschen
Amsterdam en Haarlem.
Naar aanleiding daarvan stelde Koning W il l e m I, die levendig
belang stelde in het nieuwe middel van vervoer en bepaaldelijk
de wenschelijkheid gevoelde van een spoorweg in de richting naar
Keulen, bij besluit van 19 Pebruari 1836 eene speciale comraissie
in, waarin o.a. ook de Kamers van Koophandel van Amsterdam
en Rotterdam waren vertegenwoordigd. Tot voorzitter van deze
commissie werd benoemd de Minister van Staat mr. A. R. P a l c k .
Aan de commissie werd opgedragen binnen den kortst mogelijken
tijd rapport uit te brengen over de vragen of er, bij de bestaande
middelen van vervoer, ook hier te lande voldoende termen
waren om 66n of meer spoorwegen aan te leggen, en zoo ja
welke wegen daarvoor het eerst in aanmerking zouden komen
en door welke middelen de uitvoering zou kunnen worden be-
vorderd en verzekerd.
• Op 19 April 1836 bracht de commissie een uitvoerig verslag uit,
vergezeld van eene afzonderlijke nota van den vice-president van
de Karner van Koophandel te Rotterdam A. v a n R ijc k e v o r s e l H zn .
De commissie beantwoordde de eerste vraag toestemmend (al lieten
ook de middelen van vervoer voor het handelsverkeer tusschen
de welvarendste steden van ons land — speciaal tusschen Amsterdam
en Rotterdam — haars inziens niets te wenschen over) en
zulks met het oog op de gevolgen, die de door Belgie van Staatswege
ondernoinen spoorweg van Antwerpen in de richting naar
Keulen voor onze handelssteden kon hebben. Omtrent de uit-
werking van dien spoorweg waren echter de gevoelens verdeeld.
Merkwaardig is het thans te lezen, hoe van Rotterdamsche zijde
het gevaar niet groot en een spoorwegverbinding voor Rotterdam
althans in de eerste tijden onnoodig werd geacht. Daargelaten
dat het nog geheel onzeker was of Pruissen er in zou bewilligen
om.vden Belgischen spoorweg tot Keulen door te laten loopen
en of de «onstandvastige» Beigen den spoorweg zouden voltooien,
oordeelde men, dat de handel veel meer belang had bij läge
vrachten dan bij spoed, terwijl voor spoedvereischende arti-
kelen de bestaande stoomboot- en stoomsleepdiensten voldoende
waren (*). Voor Amsterdam kon een dienst van snelvarende en
verbeterde trekschuiten naar Vreeswijk worden ingericht, met
overlading aldaar van goederen en personen op de stoombooten
van en naar Rotterdam.
De commissie sloot zieh in zoover bij deze beschouwingen
aan, dat ook zij een spoorweg voor Rotterdam voorshands over-
bodig oordeelde. Daarentegen achtte zij een spoorweg van Amsterdam
naar den Rijn bij Arnhem noodzakelijk, die zoo noodig
later naar Duitschland kon worden voortgezet.
Betreffende den spoorweg tusschen Amsterdam en Haarlem,
werd aanbevolen de gevraagde concessie te verleenen, alhoewel
aan de verbinding geen levendig gevoelde behoefte bestond,
maar het werd van belang geacht dat een aanzienlijk gedeelte
der bevolking spoedig bekend werd met het nieuwe vervoer-
middel.
De commissie meende overigens dat er geen termen bestonden
om anders dan in hoogst zeldzame gevallen ondernemingen van
dezen aard door het Rijk zelf te doen tot stand brengen. Naar
het oordeel van de meerderheid der commissie was zulk een
geval evenwel aanwezig, wat den spoorweg van Amsterdam
naar Arnhem betrof.
Het gevolg van dit rapport was, dat bij Koninklijk besluit
van 1 Juni 1836 aan de heeren S e r r u r ie r , l e Ch e v a l ie r en
Br a d e concessie verleend werd voor den aanleg van een spoorweg
van Amsterdam naar Haarlem, welke concessie overgedragen
werd aan de op 8 Augustus 1837 te Amsterdam opgerichte
Holland sehe IJzeren Spoor wegmaatschappij.
De aanleg der lijn geschiedde aanvankelijk onder de leiding
van den gewezen kapitein der Genie W. C. Brade, en daarna
onder die van den ingenieur van den Waterstaat F. W. Co n r a d
als ingenieur-directeur.
Een tweede gevolg van het commissierapport van 1836 was, dat
bij Koninklijke boodsebap van 26 Februari 1838 een wetsontwerp
aan de Tweede Karner der Staten-Generaal werd aangeboden voor
eene geldleening, strekkende onder meer voor den aanleg van
een spoorweg van Amsterdam naar Arnhem en van een zijtak
van Rotterdam naar Utrecht. Dit wetsvoorstel werd echter in
de zitting van 2 April 1838 met 46 tegen 2 stemmen verworpen.
Overtuigd van de dringende noodzakelijkheid van de beoogde
spoorwegen en toegevende aan den aandrang van Amsterdamsche
zijde, vaardigde daarop Koning W il l e m I op 30 April 1838
een Koninklijk besluit uit, waarbij de aanleg van een spoorweg
van Amsterdam over Utrecht naar Arnhem werd gelast, welke
later zou kunnen worden aangevuld met een zijtak van Rotterdam
naar Utrecht en verlengd van Arnhem naar de Pruissische
grenzen. De uitvoering werd opgedragen aan het Departement
van Binnenlandsche Zaken. Ter bestrijding van de aanlegkosten
werd eene leening ä 4'/, °/0 rente uitgeschreven, groot f 9 000 000,
die voor den zijtak en de verlenging tot / 18000000 zou
kunnen worden uitgebreid. De rentebetaling werd door den
Koning uit zijne bijzondere fondsen gewaarborgd.
Door de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij werd
de lijn Amsterdam—Haarlem op 20 September 1839 feestelijk
geopend en op 24 September daaraanvolgende in geregelde
exploitatie gebracht.
Op 22 Juni 1840 verkreeg de maatschappij concessie voor
de voortzetting van den spoorweg van Haarlem over Leiden en
’s Gravenhage naar Rotterdam. Het gedeelte tot Leiden kwam
{*) Door de stoombooten werd toen ter tijde de reis van Rotterdam naar Keulen
afgelegd in 2i/s d o g ; door zeilschepen met behulp van stoomslepers in geraiddeld
8 dngen, in een enkel geval met een kraclitigen sleper binnen 5 dagen.