zuidzijde nabij het dorp, in een zoo zorgwekkenden toestand
gaan verkeeren, dat een spoedig en krachtig optreden vereischt
werd, om niet binnenkort het dorp in de diepte te zien ver-
dwijnen.
Waar hier kostbare werken vereischt werden, zonder dat
daarvoor voldoende gelden beschikbaar waren, was een tijdelijke
bezuiniging op de verdedigingsmiddelen van het noorderstrand
noodzakelijk, zoodat de aanleg van nieuwe hoofden gedurende
drie jaren moest worden gestaakt.
Middelerwijl werden op het zuiderstrand (zie de plaat) zeven
hoofden aangelegd, lang van 100 tot 160 M.; zij bestonden
uit een rijslaag ter breedte van3.50M.,dikinhetrnidden30cM.
en aan de zijden 20 cM., welke door 6 tuinrijen aan het Strand
werd gevast en met stortsteen werd bedekt.
Y66r ieder hoofd werd een zinkstuk ter breedte van 20 M.
aan den grond gebracht.
Toen weldra bleek, dat de achteruitgang van den oever door
deze hoofden niet voldoende werd gekeerd, moest met het be-
zinken en bestorten daarvan een aanvang worden gemaakt.
Deze werkzaamheden werden in de jaren 1869 tot 1876 geregeld
voortgezet, totdat op het eind van laatstgenoemd jaar kon worden
geconstateerd, dat men den toestand volkomen meester was
en men zieh zelfs in eenige aanwinning van het strand enden
oever kon verheugen.
De hier uitgevoerde verdedigingswerken vorderden een som
van bijna / 380 000. Tot op den huidigen dag was het niet
noodig daaraan eenige uitbreiding te geven, noch ook aan het
onderhoud iets ten koste te leggen.
Op het Noorderstrand werd in het jaar 1872 met den aanleg
van hoofden volgens een verbeterde constructie begonnen.
Door de vertraging, welke hier bij het voortzetten van de ver-
dediging werd ondervonden, was een niet onbelangrijke achteruitgang
van het strand, zoomede van den duinvoet beoosten
het laatst aangelegde hoofd waar te nemen.
Bij den aanleg van de meer oostelijke hoofden werden daarom
lange zinkstukken vereischt, om de koppen daarvan in een lijn
met die van de reeds aanwezige hoofden te kunnen leggen, hetwelk
met het oog op de sterkte van de geheele zeewering gewenscht
was te achten.
Deze koppen werden door een zware bestorting versterkt.
De hoofden strekten zieh evenals bij vroegeren aanleg uit
van de laagwaterlijn tot den duinvoet, welke afstand afwisselde
van 112 tot 167 M.; de breedte werd vastgesteld op 6 M.,met
wedeizijdsche plasbermen van 1.75 M. breedte over 65 M. van
het .zeeeind af, welke bermen bij de tot nu toe aangelegde
hoofden niet voorkwamen.
In doorsnede vertoonden de hoofden een rijslaag, dik30cM.,
gelegd onder een tonrondte van 50 cM., waarin 5 perkoen- en
8 tuinrijen, afgedekt met een puinlaag ter dikte van 15 cM. en
met een steenbekleeding van 30 cM. dikte.
De plasbermen bestonden uit een rijslaag, dik25 cM., waarop
3 tuin- en een gelijk aantal steenrijen (zie de afbeelding).
De hoofden werden evenals vroeger ongeveer naar het beloop
van-het strand aangelegd op de hoogwaterlijn, in de as gelegen
op 0.50 M. H-VZ., van daar zeewaarts afdalende onder een
helling van ongeveer 70 op 1. Aan het zeeeind werd over
zekere lengte een flauwere helling gegeven tot de diepte van
1.30 M.—VZ.
De kanten der hoofden lagen gewoonlijk gelijk met het strand.
Aangezien het wenschelijk werd geacht de aansluiting met de
duinrij op geen mindere hoogte dan 2 M. + VZ. te kiezen
steeg de bovenkant van de hoogwaterlijn af tot voormelde hoogte.
In verband met de afwisselende breedte van het droge strand,
waren de hellingen der landeinden nagenoeg alle verschallend,
zoodat een zeer onregelmatige toestand in het leven werd
geroepen en zieh ter plaatse van een zeer smal droog strand
een zoo sterke helling vertoonde, dat voor zooverre duinwaartsche
verlenging noodig mocht zijn, daarvoor zeer aanzienlijke
kosten vereischt zouden worden.
Aangezien spoedig na den aanleg verlenging voor een groot
aantal hoofden noodig werd en de onregelmatige toestand boven
hoog water een kostbaar onderhoud vorderde, werd het voor
de nieuw aan te leggen hoofden noodig gevonden voor het
gedeelte boven hoog water een constants helling van 30 op 1
aan te nemen, tot welke helling ook de landeinden van de
aanwezige hoofden werd teruggebracht.
Door deze wijziging was men wel weder een stap nader tot
de oplossing gekomen, het lang begeerde resultant was daar-
mede echter nog niet verkregen.
Na den winter van 1881/1882 toch lag een groot aantal van deze
hoofden, door afneraing van het strand, als dijken daarboven
verheven en was daarmede het bewijs geleverd, dat hunne
instandhouding voor zooverre betreft het gedeelte beneden hoog
water, onder het tot nu toe aangenomen lengteprofil niet was
verzekerd, maar dat ook ten deze naar een doeltreffende ver-
andering zou zijn uit te zien.
Tot vaststelling van deze gewenschte helling werd nu aangenomen,
dat de toekomstige hoogwaterlijn moet worden gedacht
op 140 ä 150 M. afstand van het zeeeind van het hoofd, tot
welke slotsom leidde de beschouwing van een strandvak, waar
de toestand van evenwicht was ingetreden en waar de grootste
afstand van de lijn, verbindende de koppen van de dämmen
tot de hoogwaterlijn op het strand het vorengemelde aantal
meters bedroeg.
Op dezen afstand uit het zeeeind werd het voorloopig wortel-
eind bepaald, terwijl de hoogte van het hoofd ter plaatse aan
de kanten op VZ. en in de as op 30 cM. daarboven werd
vastgesteld.
Van dit worteleind uit werd over 100 M. lengte een daling
van 1.50 M. of tot 1.20 M. — VZ. aangenomen en voorts aan
het zeeeind een diepte gekozen van 1.50—VZ.
Ofschoon van de hoofden, volgens het aldus vastgestelde
lengteprofil aangelegd en gewijzigd, de worteleinden in het strand
te niet liepen, werden daarvan in vele jaren geen nadeelige
gevolgen ondervonden en zelfs vermochten de vele stormvloeden
in den winter 1883/84 geen verdieping tusschen de worteleinden
en den duinvoet te veroorzaken.
Zooais echter verwacht werd, was op den duur landwaartsche
verlenging noodig, welke bij het aangenomen profil zonder aanzienlijke
kosten werd tot stand gebracht.
In later jaren werd, met behoud van de hoogteligging der
koppen, het punt van 1.20 M. — VZ. aangenomen op 60 M.
uit den kop (vroeger 40 M. daaruit) en alzoo het zeeeinde gebracht
onder een helling van 200 op 1; het punt van 0.30 M. + VZ.
op 140 M. uit den kop, werd verlaagd tot de hoogte van volzee.
De helling boven hoogwater bleef ongewijzigd, zoodat de
hoofden over bijna de geheele lengte eenigszins dieper in het
strand werden gelegd.
Voorts werd voor de doorsnede de ojiefvorm gekozen en
werd de samenstelling en de breedte verminderd naarmate het
worteleind genaderd werd, terwijl de zeeeinden door verbreeding
en door uitbreiding van de zinkstukken en het verzwaren van de
bestortingen werden versterkt en een gelijk doel werd nage-
streefd door het aanbrengen van meer perkoenrijen in den kop,
die tevens eventueel ontstane schade tot kleinere oppervlakte
zouden beperken.
De thans aanwezige hoofden, wier aantal 53 bedraagt, zijn
deels naar de laatste constructie aangelegd, deels daarnaar gewijzigd,
terwijl in den loop der jareü vele veranderingen, uit-
breidingen en vernieuwingen hebben plaats gehad; desniettemin
vertoonen zij betrekkelijk weinig afwisseling in samenstelling en
afmetingen.
Ter plaatse, waar het strand in rust is, geven zij het laatstbeschreven
lengteprofil te zien; de breedte bedraagt aldaar op
het zeeeind tot 100 M. landwaarts 5.50 M., zij versmalt voorts
over 5 M. lengte tot 2.50 M., welke breedte tot het worteleind
behouden blijft.
De plasbermen, die aan het zeeeind over 35 M. 4 M. breed
zijn, verkrijgen over de- volgende 40 M. een breedte van 3 M.
en over de overige 65 M. een breedte van 2 M.
Behoudens de perkoenrijen, die de zijden van het eigenlijke
hoofd begrenzen, worden op 1.50 M. uit laatstgenoemde rij,
over 105 M. lengte, nog perkoenrijen aangetroffen, terwijl de
kop door 7 dwarsrijen is versterkt en door zinkstukken, die
buiten het hoofd een oppervlakte van ongeveer 300 M*. beslaan,
tegen ontgronding is beveiligd.
De verdediging van het noorderstrand, die thans eene lengte
van ruim 9 KM. beslaat, heeft, aan kosten van aanleg en van
onderhoud, de reeds genoemde en die der duinvastlegging daar-
onder begrepen, tot 1 Januari 1897 ruim drie millioen gülden
gevorderd en ofschoon daarmede thans een zeer bevredigende
uitkomst is verkregen, zoo zullen in de naaste toekomst nog
belangrijke uitgaven voor de landwaartsche verlengingen en
voor de versterking van de koppen vereischt worden, terwijl zeer
plaatselijk, waar de aanval het hevigst is, de samenstelling nog
meer solide of de breedteafmeting ruimer zal moeten worden.
De kostbare herstellingen, welke in de laatste jaren op een
bepaald strandvak na elken storm vereischt werden, wijzen op
de onvoldoendheid van de constructie en de samenstelling voor
dit strandgedeelte. _
Aangezien deze schade haar ontstaan in hoofdzaak te danken
heeft aan het overslaande water, dat bij de meest heerschende
windrichting' het strand vooral längs de oostzijde verlaagt,
waardoor de plasbermen, hun steuh missende, afbreken en
niet zelden gedeelten van het hoofd in de diepte medenemen,
zal de aanleg der rijslaag dieper zijn te kiezen om de nadeelige
gevolgen eener strand verlaging te voorkomen, of wel het strand
aan deze zijden over grooter oppervlakte zijn te verdedigen om
aan het overslaande water voldoenden weerstand te bieden en
de strandverlaging te voorkomen.
ProeVen, in deze richting genomen, zijn van tejongen datum
om over den uitslag reeds een oordeel te kunnen uit3preken.
Een blik op de grafische voorstelling, aangevende den achter-
uitgang van den duinvoet en van de hoog- en de laagwaterlijn
op een strandvak, dat geacht kan worden een beeid te geven
van den algemeenen toestand, voert tot de ervaring, dat dadelijk
na den aanleg van de hoofden de achteruitgang belangrijk is
verminderd en dat deze thans längs het geheele verdedigde
strand tot zoodanige afmetingen is teruggebracht, dat er in de
naaste toekomst geen zorg voor het behoud van het eiland
gekoesterd behoeft te worden.
J. P. WIJTENHORST.
( ö _
DE HONDSBOSSCHE-PETTEMER ZEEWERING.
Behalve op gelukkig slechts enkele andere pun ten onzer
Noordzeekust, treft men in Noordholland, ongeveer
i midden tusschen IJmuidenenHuisduinen, een plaats
I aan, waar de natuurlijke waterkeering, door de duin-
reeks gevormd, geheel onderbroken wordt en waar men zieh op
kunstmatige wijze tegen het geweld der stormvloeden heeft
moeten verschansen. Over een lengte van ongeveer een uur
gaans strekt zieh hier een kapitale zeedijk uit, met hectaren
basaltglooiing bekleed en door menigvuldige, voörgelegen hoofden
tegen de zee verdedigd.
Deze dijk bestaat uit twee gedeelten: het zuidelijke, ruim
vier vijfden van de geheele lengte innemende, wordt gevormd
door de Hondsbossche zeewering, in de wandeling de Waker
genoemd, in beheer en onderhoud bij het hoogheemraadschap
van den Hondsbossche en Duinen tot Petten, het noordelijk gedeelte,
het overige 64nvijfdevan.de zeewering uitmakende, wordt
gevormd door de Pettemer zeewering, in beheer en onderhoud
bij den Staat.
Behalve de zeewering treft men hier een complex van binnen-
dijken aan, het zij hun ontstaan aan vroegere inpolderingen te
danken hebbende, hetzij bepaaldelijk gelegd om het binnenland
te beschermen bij doorbraak van de zeewering, die toen ter tij de
zieh werkelijk enkele malen heeft begeven (1570, 1573). Van
die binnendijken wordt hier, wegens hun eigenaardige namen in
verband met den bovengemelden Waker, alleen de aandacht
gevestigd op den Droomerdijk en den Slaperdijk.
De duinreeks is hier niet altijd onderbroken geweest. Vöördat
hier, evenals overal elders, de Noordzeekust in den loop der
eeuwen zoo aanmerkelijk was afgenomen, bestond op deze
plaatsen nog een smalle duinregel en werd die hier alleen met
helmbeplanting en rietsch utting en door .het aanvullen van de
gaten met zand tegen de zee verdedigd.
Langzamerhand is men genoodzoakt geworden tot de kunstmatige
verdediging, waaruit ten slotte de bestaande zeewering
is ontstaan. Doch vöördat het zoover is gekomen, heeft men
nog meermalen voor de zee moeten terugtrekken en is de
Wakerdijk meer dan eens doorgebroken, zijn plicht aan de
inmiddels gelegde slaperdijken overlatende.
De aanleg van de eerste hoofden en paalwerken v66r den Honds-
bosschen dijk dagteekent van 1506. ln 1547 waren minstens 22
hoofden aanwezig. Na dien tijd is echter de zeewering in verval
geraakt en heeft men zieh op inlaagdijken teruggetrokken, totdat
in 1794, op raad van den inspecteur-generaal C. B r ü n in g s , voor
goed met de stelselmatige verdediging is aangevangen. Niettemin
had ook daarna nog belangrijke beschadiging van de zeewering
plaats, en is de dijk door overmollen nog landwaarts teruggetrokken.
De zeewering bestond omstreeks het midden van de tegen-
woordige eeuw, behalve uit de hoofden, uit een zanddijk en
een daarv66r aanwezig paalscherm, met achtergelegen kisting
en vöörgelegen besteend rijsbeslag.
Eerst in 1872 is met de zoogenaamde reconstructie tot den
tegenwoordigen toestand aangevangen. Dit herstel is in hoofdzaak
in 1877 gereed gekomen. In de kosten, die op ruim 2 % millioen
gülden zijn te stellen, is voor f 400 000 door het Rijk en voor
gelijk bedrag door de provincie Noordholland bijgedragen.
Het onderhoud der Hondsbossche-zeewering is laatstelijk aan-
besteed voor ongeveer f 11000 ’s jaars.
Gelijktijdig met de bedreiging van den Hondsbosschen zeedijk
door de zee werd ook meer noordelijk, nabij het dorp
Petten, de toestand steeds hachelijker. Het hoogheemraadschap
van den Hondsbossche en Duinen tot Petten achtte het echter
niet van zijn taak ook däär de enkel9, eveneens in 1506 aangelegde
werken tegen de zee te verdedigen. Langen tijd heeft
het dorp Petten, met menigvuldige en belangrijke subsidien
van de landsoverheid, zieh zelf moeten trachten te helpen,
totdat eindelijk, na veelvuldige twistgedingen, in 1798 het eerste
rijkswerk vöör den Pettemer zanddijk, die inmiddels ook ver
binnenwaarts was overgehaald, werd aangelegd. Daarna is de
kunstmatige verdediging dezer zeewering door den Staat geschied,
totdat zij volgens het bekend koninklijk besluit van 1819 aan
de provincie Noordholland werd overgedragen.
Omstreeks 1S60 bestond ook de Pettemer, evenals de Honda