HO!
<3
n h e t b e g in v a n d e z e e e u w , i n d e j a r e n 1802 t o t 1811,
w e r d d o o r d e n g e n e r a a l K r a ye n h o f f e e n e d r i e h o e k s -
m e t in g v a n d e e e r s t e o r d e i n o n s l a n d u i tg e v o e r d ( * ).
I Deze driehoeksmeting, verricht met de instrumenten
en volgens de methoden van dien tijd, vormt nog steeds den
grondslag van -alle uitgebreide kaarten van Nederland. In de
jaren 1836—1855 werd door den generalen staf van het leger
daaraan eene secundaire driehoeksmeting verbonden ten dienste
van de Topographische en militaire kaart van het Koningrijk
der Nederlanden (f). Ongeveer gelijktijdig werd door den alge-
meenen dienst van den Waterstaat over een gedeelte van ons
land eene dergelijke driehoeksmeting uitgevoerd als grondslag
voor de rivierkaarten (§).
De driehoeksmeting van K r a y e n h o p f , die nu bijnagedurende
eene volle eeuw onschatbare diensten aan ons land bewezen
heeft, zal eerlang door eene nieuwe vervangen worden. De eerste
stoot werd hiertoe gegeven door de medewerking, die Nederland
zou verleenen aan de in 1861 op voorstel van den lnitenant-
generaal B a e y e r in het leven geroepen graadmeting in Midden-
Europa. Yerkeerde men destijds in de meening, dat de driehoeksmeting
van K r a y e n h o f f na eene nieuwe berekening daarvoor
zou kunnen dienen; een uitvoerig onderzoek, door den heer
C o h e n S t u a r t op verzoek van professor K a i s e r daaromtrent
ingesteld, leerde echter, daf zij daarvoor de noodigenau wkeurig-
heid niet bezat (**). Eene nieuwe driehoeksmeting was dus
noodig en de uitvoering daarvan werd opgedragen aapdr. F. J.
S t a m k a r t , die zieh tot aan zijn dood in 1882 daarmede bezig
hield.
Intusschen was voor deze en voor andere werkzaamheden,
die met de graadmeting in verband staan, bij Koninklijk besluit
van 20 Februari 1879 de Rijkscommissie voor graadmeting en
waterpassing ingesteld, waarvan ook de heer S t a m k a r t deel
uitmaakte. Na diens overlijden werden de werkzaamheden voor
de driehoeksmeting tijdelijk gestaakt, ten einde alle beschikbare
middelen te kunnen besteden om eerst de Rijkswaterpassing
tot een goed einde te brengen. In 1885 werd de driehoeksmeting
wederom opgevat, en wel in de eerste plaats om längs de
noord-oostelijke grens in de provincie Groningen de verbinding
( ■') „Précis historique des opérations géodésiques e t astronomiques, faites en
Hollande; pour servir de base A la topographie de cet E ta t ¡exécutées par le lieutenant
général K rayeniiofp", La Haye 1815; waarvan een tweede druk versehenen
is in het jnar 1837.
(f) „Meetkunstige beschrijving van h e t Koningrijk der Nederlanden, bovattende
de getnllenwaarden, gebruikt bij de zamenstelling van de topographische en militaire
k aart van het rijk, uitgegeven op la st van het Ministerio van Oorlog, door het
Topographisch Bureau. 'sGravonhage 1801.
(§) „Versing van de werkzaamheden to t zamenstelling der Grooto Kaa rt van de
hoofdrivieren in Nederland, op last van den Minister van Binnenlandsche Zaken,
verrigt door de ingénieurs en landmeters bij de algemeene dienst van den
"Waterstaat, onder de loiding van den Inspecteur von den Waterstaat L. J . A.
VAN DER KUN. 1855.
(**) „Be eisciien der medewerking aan de ontworpen Graadmeting in Midden-
Europa, voor het Koningrijk der Nederlanden, toegeliclit door F . K a is e r en L.
Cohen S t i a r t " . Amsterdam 1804.
met de Pruissische driehoeksmeting, die intusschen tot onze
grenzen genaderd was, tot stand te brengen.
Was oorspronkelijk de nieuwe driehoeksmeting alleen bestemd
als bijdrage voor de graadmeting, en was het daarvoor voldoende
de Sterrewacht van Leiden door kettingen van driehoeken met
het buitenland te verbinden; vrij spoedig zou zij eene aan-
merkelijke uitbreiding ondergaan.
Bij de talrijke hermetingen, die voortdurend bij hetkadaster
plaats hebben, deed zieh meer en meer het gemis gevoelen
van eene goede secundaire driehoeksmeting. De pogingen, aan-
gewend om daarvoor gebruik te maken van de driehoeksmeting
vervat in de «Meetkunstige Beschrijving», stuittenafop
de onvoldoende nauwkeurigheid van die driehoeksmeting voor
een dergelijk doel, wat gemakkelijk te begrijpen is, als men
bedenkt, dat deze driehoeksmeting werd uitgevoerd met het
oog op de vervaardiging van eene kaart op de schaal van
1 a 50000 en dus bezwaarlijk zou kunnen dienen voor eene
kaart op eene 25-maal grootere schaal. Vanwege het kadaster
werd dus aangedrongen op eene nieuwe secundaire driehoeksmeting
en op de Staatsbegrooting voor 1889 werd voor het eerst
•eene som voor dat doel uitgetrokken. Aan de Rijkscommissie
voor graadmeting en waterpassing werd toen verzocht deze
driehoeksmeting in verband met de driehoeksmeting voor de
graadmeting uit te voeren.
Het gevolg hiervan was eene uitbreiding van het driehoeks-
net van de eerste orde over het geheele land en de aanvulling
van dat net met zoogenaamde tusschenpunten om het aantal
aansluitingspunten voor de secundaire driehoeksmeting te ver-
grooten. Het personeel voor die werkzaamheden werd daartoe
gaandeweg uitgebreid, en bestaat thans uit een zevental ingenieurs
benevens twee landmeters van het kadaster, daartoe bij de
commissie gedetacheerd. In drie ploegen verdeeld nemen zij
aan de werkzaamheden deel. Eene ploeg is belast met de ver-
kenning van het driehoeksnet, terwijl de twee andere ploegen
de hoekmetingen uitvoeren.
Op de bijgaande kaart (plaat LVII) is het driehoeksnet van
de eerste orde voorgesteld te zamen met de aansluiting van dat
net aan de metingen in Pruissen en Belgie. Uit die kaart blij kt,
dat het driehoeksnet in ons land 71 driehoekspunten van de
eerste orde bevat. Hierbij dienen echter gevoegd te worden: het
punt Uelsen, dat om zijne bijzondere ligging als het ware tot ons
driehoeksnet behoort en verder vijf punten op Belgisch grond-
gebied. Op de overige punten in Duitschland en op het Belgische
punt Henri-Chapelle zijn de metingen vanwege de
Pruissische Landes-Aufnahme verricht. Voor ons blijven derhalve
77 punten over om aldaar de hoekmetingen uit te voeren.
Blijkens de kaart, die den stand van die metingen op het einde
van 1896 aangeeft, hebben deze reeds op 44 van die punten
plaats gehad; voor de 33 overige punten zullen, op den voet,
waarop de metingen thans plaats hebben, drie ä vier jaren
noodig zijn.
Aansluitende aan de driehoeksmeting worden tevens sterre-
kundige plaatsbepalingen uitgevoerd; een vijftiental punten,
over het geheele land verspreid, werden uitgekozen om aldaar
breedte en azimuth te meten. Ook deze punten zijn op de kaart
aangewezen; twaalf daarvan zijn hoekpunten van het driehoeksnet
van de eerste orde, terwijl de drie overige door hoekmeting
daaraan verbonden worden. Op zes van deze punten zijn in
1896 die metingen door een tweetal sterrekundigen uitgevoerd;
op het zevende punt, dat als gemeten is aangegeven, namelijk
Ubagsberg, hebben die waarnemingen reeds in 1893 plaats gehad,
bij gelegenheid van de aldaar uitgevoerde lengtebepalingen. Dit
punt neemt, wat de graadmeting betreft, eene bijzondere plaats
in. Het vormt het knooppunt van drie driehoeksmetingen, namelijk
van die van Belgie, Pruissen en Nederland, en is tevens een
van de stations van de groote lengtegraadmeting van den 52sten
parallel. In 1893 werden daarom de lengteverschillen bepaald van
dat punt eensdeels met Bonn en Göttingen, anderdeels met de