Het onderhoudswerk aan den separatiedam, bet eenige wnt er
aan gedaan wordt, kan de kleine afwisselingen niet veroorzaken.
Overweegt men dat- zelfs belangrijke werken, zooals bet graven
van bet Bylandsche kanaal in 1775 en bet geven van een
nieuwen mond aan bet Pannerdensche kanaal in 17S1, in bet
aandeel van de Waal geen in het oog vallende verandering
hebben veroorzaakt, dan komt men tot bet besluit dat de
riviertakken zelve, door bunne helling en dwarsprofillen den
belangrijksten invloed op de verdeeling uitoefenen en dus naar
bun vermögen zicb van bet aandeel meester maken, dat zij
kunnen afvoeren. Wilde men door Sterke vernauwing in den mond
van den eenen tak den afvoer längs den anderen tak vermeerderen
dan zou de uitschuring in het vernauwde vak die pogingspoe-
dig verijdelen; tenzij men door geducbte versterking van bodem
en kanten, over voldoende lengte, alle uitschuring te keer ging.
Dit middel werd reeds in 1671 door Joh. H u d d e en Chu.
H u y g e n s aan het eind van bun advies aan de band gedaan.
V e l s e n ontwerpt in dien zin in 1748 eene krachtige beteugeling
van het Pannerdensche kanaal tot verlichting van Neder-Rijn
en Lek. C h r . B r ü n i n g s is in zijne Consideratien nopens de
algemeene verbetering der hoofdrivieren, 28 Maart 1804 bl. 6, van
dezelfde meening, en gaat zelfs nog verder door de noodzakelijk-
heid aan te toonen van de riviertakken, aan welke men eene ver-
meerdering van afvoer wil schenken, daarvoor geschikt te maken.
De sedert anderhalve eeuw gebleken bestendigheid in de ver-
bouding, waarin iedere riviertak zijn deel afvoert, kon met
gerustheid den raad der inspecteurs doen volgen om de ver-
deelingcijfers: G/9, J/9 en '/o als grondslag aan te nemen bij het
ontwerpen van verbeteringsplannen in een van de takken.
Bepaling van een soort van normaalbreedten bestond in vroegere
eeuwen in eene vrij vruchtelooze poging om, by placaeten,
tegen te gaan het «onbehoorlyk» uitbrengen van kribben, waar-
mede belangzucbtige oevereigenaars, belust op het vergrooten
van hunne bezitting, het bederf van de rivieren sterk bevorderden.
Toen H u d d e en H u y g e n s , in hun verslag van 1671, eene breedte
van 25 Rijnlandsche roeden voör den Neder Rijn en van 20
Rijnlandsche roeden voor den IJssel voorstelden, beschreven zij
duidelijk het nadeel, dat door het «onfatsoenlyk» kribben werd
toegebracht. Waar tevoren geen kromte was werd deze er door
in het leven geroepen.
Wij zagen ook in onzen tijd boe altijd met vrucbt een aan-
winnende bolle oever kon worden uitgebouwd, ten koste van den
tegenovergelegenen oever. Eerst de publicatie van 1806, mits goed
gehandbaafd, gaf voldoende macht tot het te keer gaan van het
bederf en stelde een tijdperk in bet verschiet, waarin met kans
van slagen kon gestreefd worden naar het geschikt maken van
de beddingen, niet alleen tot afvoer van hoog opperwater en ijs,
maar ook voor een doorgaans onbelemmerde scheepvaart.
De inspecteurs F e r r a n d cn v a n d e r K u n traden zeer be-
hoedzaam op met een voorstel, waarmede. «aanvankelijk» de
breedten veel minder werden beperkt dan door de vroegere
voorstellen en voorschriften.
Hun voorstel moest bij de -eerste werkzaamheden in het
zomerbed als leiddraad dienen, totdat «in verband met de
wisselende verhanglijnen een nader en bepaald onderzoek door
«hen zou bewerkstelligd zijn». Het nader ingaan in dit belang-
rijk hoofddoel van den ondernomen arbeid na berekening der
gevorderde dwarsprofillen voor den aangenomen afvoer, werd
de taak der op hen volgende inspecteurs, die na gehouden
overle» met de hoofdingenieurs en na daarvan proces-verbaal
opgemaakt te hebben, voor elke inspectie afzonderlijk, een stel
van normaalbreedten ontwierpen, die door den Minister bij be-
sebikking van 31 Januari 1861 werden goedgekeurd. Het gemis
aan cenheid in het rivierbeheer, blijkbaar uit die twee stellen,
openbaarde zieh gelukkig niet in verschil. Al de breedten kwarnen
trouwens op enkele uitzonderingen Da overeen met de voorstellen
van de inspecteurs F e r r a n d en v a n d e r K u n . Dit was ook het
geval met de normale breedten, die in 1867 door den Minister
werden vastgesteld. Alleen was hierbij ook eene normale breedte
bepaald, ter hoogte van 2 M.-t-MR. en 1.50M.-HHW., ten
gemakke der beoordeeling van den afstand uit het zomerbed,
waarop verkleining van het winterbed kon worden toegelaten.
De inrichting van het winterbed moet nog worden ont-
worpen, en daarbij zal men den stroom tot voorkoming van
ijsstopping zooveel mogelijk evenwijdig aan het zomerbed moeten
laten loopen; zonder sterke overgangen van snelheid. Het spreekt
vanzelf, dat de Staat, van het winterbed, geen deel, dat reods
in zijn bezit is, moet vervreemden. De inspecteurs waarschuwen
zelfs tegen verkoop van eilanden in het zomerbed; hetgeen
vroeger moet hebben plaats gehad.
Is vervreemding in een enkel geval niet te vermijden, dan
verhoede men alle verkleining van ruimte; bijvoorbeeld door
eene bepaling zooals die van artikel 5 der overeenkomst, goedgekeurd
bij de wet van 14 November 1872. (Staatsblad n°. 125).
Waar Sterke kronkelingen zijn, zooals on der andere die van
den IJssel, met uitgestrekte uiterwaarden, zullen belangrijke
afsnijdingen in het zomerbed', beneden beginnende, aan de
normaliseering van het winterbed moeten vooraf- of gepaard gaan.
De normaallijnen, voortvloeiende uit de voorgestelde normaalbreedten
moesten, volgens het rapport der inspecteurs F e r r a n d
en v a n d e r K u n , aanvankelijk zoo worden ingericht, dat de
eigendommen längs de rivieren wierden ontzien; daarbij niet uit
het oog verliezende, dat eigeneren van oeverland geen recht kon-
den doen gelden op het bederven der rivier te hunnen bate. Voor
de technische oplossing, die hare beurt zou krijgen, nadat de aan-
vankelijke administratieve normaliseering de hoofdtrekken zou
hebben aangewezen van het beoogde werk, gaven zij geen.regels.
Over het kiezen eener goede- richting voor de normaallijnen
had in Nederland ook niels volledigs het licht gezien. Wel wijst
C. B r ü n i n g s , in zijne Consideratien nopens de algemeene verbetering
der hoofdrivieren, op het belang van een goede stroom-
leiding, ook bij hoogwater, met het doel verzanding bij separatie-
punten te voorkomen, maar over de richting, die aan de oevers
moet worden gegeven, ter plaatse waar, door de bochten, de
stroomdraad niet in het midden kan worden gehouden, waar
hij dwars overloopt en drempels vormt, laat hij zieh niet uit.
Eveneens te vergeefs zoekt men er iets over in de door een
gedrukte kaart toegelichte normaliseering, die door de Staats-
commissie van 1877 is voorgesteld, tot wijziging van die van
1863 voor-den waterweg van Rotterdam naar zee. Eerst in de
laatste jaren is men de voordeelen gaan inzien van eene .toe-
passing der door den franschen inspecteur-generaal F a r g u e , reeds
als hoofdingenieur in 1S68 aangegeven methode voor het goed
richten der normaallijnen. Het vernauwen der rivier hij de
buigpunten door geleidelijke bijeenbrenging der normaallijnen,
naar dat stelsel, zou ook bij «de Hoorn« en het zoogenaamde
«Zuiden» waarschijnlijk met voordeel zijn toe te passen geweest,
evenals later bij de Waal en elders ondervonden is.
Bij het verder invoeren van op berekening gegronde normaalbreedten
zal ook de vraag aan de orde moeten komen: of moet
worden behouden de geleidelijke verwijding stroomafwaarts bij
middelbaren rivierstand; ook indien geen in vallende zijrivieren
verbreeding vorderen. De verwijding wordt door V e l s e n op
grond van het afnemend verhäng benedenwaarts aanbevolen,
maar door B r ü n i n g s in zijne «Consideratien« niet behandeld
en de inspecteurs geven er geene gronden voor op. Waarom
zou het profil niet door meerdere diepte mögen vergroot worden
bij het afnemend verhäng?
Evenzeer zullen de verschijnselen, waargenomen in den mond
van den waterweg van Rotterdam naar zee en in den beneden-
mond van de Dordtsche Kil, tot de overweging moeten leiden
of de voor die monden gekozen sterke trechtervorm niet een
ongewenschte gelegenheid geeft tot neerzetting van zand, en of
ook hier niet een mindere verwijding zonder bezwaar zou zijn toe te
laten, wegens de meerdere diepte, die daarvan het gevolg zou zijn ?
De inspecteurs achten de vorming van ondiepten, door de ver- 1
minderde stroomsnelheid, in de ver wij dingen een «bekendezaak».
Evenals in de vorige eeuw de redding verwacht werd van eene
mogelijk geaebte verdeeling van het Rijnwater zag men in de
eerste helft van deze eeuw alleen heil in zijdelingsche afleiding.
Het breken met het begrip, dat daarin het redmiddel in
nood zou moeten gezöcht worden vorderde dus een moed, die
in diepe overtuiging was geworteld. Niemand minder toch dan
de groote B r ü n i n g s had in 1804 dat middel in bescherming
genomen, ofschoon hij verklaarde het zooveel mogelijk benedenwaarts
te willen toepassen, daar bij de separatiepunton de
wederzijdsche rivieren voor elkander, bij ijsstopping, eene zijdelingsche
afleiding konden zijn. De velerlei voorstellen, die ver-
volgens daarover, vooral na de rampen van 1809 en 1820, het
licht zagen en de strijd over de te bezigen middelen: sluizen
of overlaten, waren oorzaak dat aan de Staatscommissien van
1821 en van 1828 een beperkte opdracht werd gedaan; Zij
moesten over de «beste» rivier-afleidingen advies uitbrengen.
De beide inspecteurs, vervuld met ontzag voor de beroemde
waterbouwkundigen, die v66r hen het woord hadden gevoerd,
gingen niet dan schoorvoetend een weg op, die bij iederen stap
hen verwijderde van het vermeende hulpmiddel, doch bleven
met vol vertrouwen tot het einde dien weg bewandelen.
Als een laatste toevlucht moest, naar hun advies, de'zijdelingsche
afleiding worden beschouwd, tot wier inrichting eerst
zou mögen worden besloten, nadat te vergeefs beproefd was
de rivierbeddingen, zoowel zomer- als winterbed, en de bedij-
kingen te verbeteren door rechtstreeksche middelen.
Alzoo . was in de tweede helft dezer eeuw meer sprake van
het afsluiten van zijdelingsche afleidingen dan van het aanleggen
van nieuwe, en de uitkomst heeftdoenblijken, dat de ingeslagen
weg de goede was. Het kortstondig opwellen van het geliefkoosde
denkbeeid, na den langdurigen hoogen waterstand van Maart
1876, die den Noorder Lekdijk bedreigde, heeft gelukkig geen
stoornis in den voortgang op dien weg kunnen teweegbrengen.
Het geven van een eigen stroombaan aan iedere rivier zonder
zijdelingsche afleiding, met eene doorgaande bedding, niet
gesplitst door eilanden of banken, werd aan de hand van het
rapport der beide inspecteurs het werkplan; aanvankelijk wel
voor zoover het zomerbed betrof, doch zonder het winterbed
voorbij te zien. Belangrijke werken werden ondernomen. Ter'
voldoening onzerzijds aan de overeenkomst met de Rijnoever-
staten werd de Waal, in 1849 nog verwilderd, geheel genor-
maliseerd en bereids gebracht op een diepte van 2.70 M. bij
den lagen waterstand van 1.50 M. aan de peilschaal te Keulen.
De scheiding van Maas en Waal, door K r a y e n h o f f aanbevolen,
had voor den zomerstand reeds plaats in 1856 door afdamming
van het kanaal bij St. Andries met zijn vervanging door een
schutsluis, en die voor het winterbed werd, ten gevolge van de
verlegging van den Maasmond van Loevestein naar Geertruiden-
berg, bepaald bij de wet van 1883, bijna een voldongen feit.
De sluiting van de Killen en hare vervanging door 66ne
ruime, de Nieuwe Merwede, het droombeeid van J a n B l a n k e n ,
tot afvoer van ijs en hoog opperwater van de Waal, werd al
zeer spoedig ondernomen.
Aan de voltooiing ontbreekt nog de rechter bedijking tot op-
hefflng van den overlaat van Cruquius, die tijdens de nadeelige
werking der Killen tot beveiliging strekte van den Alblasser-
waard, daartoe bij het begin van de beteugeling der Killen in
1851 en 1852 nog verlaagd werd, maar thans nadeel doet door
de verzanding, die hij bevordert in de beide monden, waar van
hij het scheidingspunt is.
Het door C r u q u i u s ontworpen, door V e l s e n bestreden plan
van doorgraving van den Hoek van Holland, tot vervanging
van den verdroogden mond der Brielsche Maas, werd, naar de
behoefte van de scheepvaart van Rotterdam, op groote schaal
weder opgevat, uitgewerkt, door de wet van 1868 ter uitvoering
bevolen en verwezenlijkt.
De delta van den Ussel werd verlaten door het Keteldiep
tot hoofdmond in te richten.
De Neder-Rijn werd bij Wijk bij Duurstede, de Maas bij Hedel
en bij Alem belangrijk verbeterd door de afsnijding van kronkelingen,
die zeer lästig waren voor de scheepvaart en gevaar
gaven bij ijsgang.
Bij Bommel werd het winterbed verruimd door achteruit-
legging van den Noorder- en den Zuider Waaldijk.
De Maas werd ingevolge het tractaat van 1863 door beperking
der aftapping, waarvan tevens de sleutelop Ncderlandsch grond-
gebied werd gebracht, en door werken, in wier bekostiging Belgiö
twee derde bijdroeg, tusschen Maastricht en Venlo verbeterd.
Mögen de toeneming van diepte, voor wier Vermelding hier
plaats te kort schiet en het schaarscher worden der dijkbreuken,
gevoegd bij het toenemend scheepvaartverkeer het vertrouwen
geven, dat het inzicht goed was, waarmede het zomerbed bereids
werd verbeterd, met gerustheid zal men dan kunnen blijven
voortarbeiden, en ook met het verder in orde brengen van het
winterbed kunnen voortgaan.
Een niet te miskennen groote vooruitgang inderdaad, indien
men den tegenwoordigen toestand vergelijkt met den bedorven
staat, waarover V e l s e n in 1748 en B r ü n i n g s nog in 1804, een
jaar voor zijn dood, zieh beklaagden.
«Nimmer», zei deze, «is behoorlijk op den gang der natuur
• «gelet, veel min eenig algemeen plan van verbetering beraamd:
«integendeel heeft elk daarin gewerkt of nagelaten te werken
«zooals het hem goed dacht. Geen wonder dan dat de rivieren
«over het algemeen genomen, dermate bedorven zijn, dat men
«wellicht te vergeefs trachten zal, om door tijd, künde en groote
«kosten de oorzaken der siechte gesteldheid op een voldoende
«wijze weg te nemen.»
Dat naar een algemeen plan, met • een overzicht over het
geheel en met uitsluiting van andere bemoeiingen, alle aan-
dacht aan het belangrijk onderwerp moest worden gewijd, lag
ook blijkbaar in de bedoeling der inspecteurs F e r r a n d en v a n
d e r Kun. Immers stipten zij aan «dat de hoofdingenieurs»
•te veel naar eigen .inzichten werkten en dat er een beter
• tesamenhangend stelsel moest zijn.»
Het belasten van eenige ambtenaren van het korps van den
Waterstaat alleen met den dienst der rivieren, zieh daaraan ten
volle toewijdende, zooals sedert 1875 plaats heeft, beantwoordt
geheel aan de denkbeeiden, in 1804 door den inspecteur-generaal
B r ü n i n g s , in 1850 door de inspecteurs F e r r a n d en v a n d e r
Kun uitgesproken, en aan het hooge belang van het werk.
G. VAN DIESEN.
OMVANG DER RIV1ERVERBETERING.
@ ________________________________ _ _________________________________ a
;it men met- opofFering van groote kosten misschien
IM nog niet slagen zou in het wegnemen, op voldoende
H P a f J wijze, van de oorzaken der siechte gesteldheid, was
IlIJmiiaaal een donker inzicht van B r ü n i n g s , dat gelukkig niet
bewaarheid is geworden. Wel zijn de kosten reeds aanzienlijk
geweest, en nog is men niet aan het einde, doch omtrent het
slagen behoeft niet te worden gewanhoopt, zooals in het voor-
gaande stuk is aangetoond.
De onderstaande tabel geeft een overzicht van het aandeel
in de begrootingen, die bij de wet werden vastgesteld; tot en