
 
		van  officieren  van andere wapens uit Nederland, vooral 'officieren,  
 der  artillerie.  Enkele malen  ook  door  overplaatsing  van  genie-  
 officieren  uit  het  moederland. 
 Eerst  in  1840  kwamen  de  eerste  genie-oflicieren  voor  Indie  
 van  de Koninklijke  Militaire  Akademie  te  Breda,  doch  in  tien  
 jaren  tijds,  dat  is  tot  en met 1850, werden slechts zes-en-twintig  
 kadets  van  die  inrichting  tot  tweeden  luitenant  der  genie  in  
 Indie  aangesteld.  Later  werd  de  Militaire  Akademie  de  ge-  
 regelde  kweekplaats  en  reeds  sedert  gerannen  tijd  bestaat  het  
 gansche  officierskader  uit  te  Breda  opgeleiden. 
 De  sappeurs  van  1830  hebben  trouwens  weinig tijdgehadom  
 te  toonen  of  ze  beter waren  dan  de  vroegere  pionniers,  want  
 toen  in  1837  tot  den  bouw  van  groote  permanente  fortificatie-  
 werken  op  Java  besloten  werd,  ontstond  de  behoefte  aan  be-  
 kwame  werklieden  bij  dien  bouw  en  de  dienst  der genie  te  
 velde  werd  daaroan  opgeofferd.  Eene  nieuwe  formatie  werd  in-  
 gevoerd  van  zes  kompagnien,  door  een majoor  der  genie  ge-  
 coramandeerd  en  met  drie  kapiteins en vijftien luitenants, doch,  
 hoewel  66n  van  die kompagnien  den  naam  van veldcompagnie  
 voerde,  werden  ze  toch  allen  speciaal  gebruikt  en opgeleid voor  
 den  dienst  bij  de  vredes-geniewerken. 
 Uit  het  oogpunt  van  de  ontwikkeling  en  uitbreiding  van  de  
 bouwambachten  onder  de  inlandsche  bevolking  op  Java  heeft  
 de  oprichting  van  die  zes  compagnieen  sappeurs,  die  eigenlijk  
 meer  ambachtslieden  waren,  een  zeer günstigen  invloed  uitge-  
 oefend,  waarvan militaire  en  civiele  genie, ja  ook  particulieren  
 later  ruimschoots  partij  hebben  getrokken,  doch  te velde moest  
 men  zieh  behelpen.  En  toch  duurde  het  nog  tot  1869  eer  men  
 er  toe  besloot,  een  werkelijk  korps  technische  troepen,  speciaal  
 voor  den  dienst  in  tijd  van  oorlog  bestemd,  op  te  richten  en  
 all6€n  voor  die  bestemming  te  oefenen. 
 De  overtuiging,  dat  de sappeurs-ambachtslicden niet voor den  
 technischen  dienst  te  velde  konden  voldoen,  bestond  wel reeds  
 sedert  geruimen  tijd  v66r  1869,  maar  eene spoedige verbetering,  
 zelfs  van  datgene  wat  erkend  niet-goed  is,  ligt  niet in  onzen  
 volksaard  en  vooral  niet  wanneer er meer of minder belang rijko  
 bezwaren  moeten  worden  overwonnen  of wanneer het geld kost. 
 Er  was  hier  eigenlijk  maar  66n  bezwaar  van  belang  en  dat  
 was  het  gebrek  aan  genie-officieren  om  ook  het nieuwe technische  
 korps  daarme§  te  encadreeren,  doch  dit  bezwaar werkte  
 z66  ernstig  tegen,  dat  de  legercommandant  luitenant-generaal  
 K roesen  den  chef  van  het  wapen  der  genie  dreigen  moest met  
 het  oprichten  van  een  korps technische troepen zonder hulp van  
 de  genie om  dien  chef  tot  het  doen  van  een  definitief voorstel  
 te  doen  overgaan.  Dat  de  oude  compagnieen  sappeurs  zouden  
 worden  opgeheven  ging,  geloof ik,  niemand  aan  het  hart, want  
 die  hadden  om  zoo  te  zeggen,  uitgediend.  Wel  had  het  wapen  
 van  de  genie  ook  na  het  einde  van  den  vesting- en fortenbouw  
 voor  kazerneering,  hospitalen  en magazijnennogveelbelangrijke  
 bouwwerken  uit  te  voeren,  maar men  vond  toen  bijna  overal  
 goede  ambachtslieden  onder  de  Chineezen  en  de  inlandsche  
 bevölking  en  voor  toezicht  op  de  werken  en  tot  hulp  op  de  
 geisoleerde  buitenposten  zou  men  aan  een  kleiner  getal  euro-  
 peesche militaire  werklieden  ook  voldoende  hebben. 
 Had  men  dan  niet  van  die  in  1870  opgeheven  sappeurs  te  
 velde soms toch  nog nut gehad ?  Ongetwijfeld!  En veel meer dan  
 van  de  vroegere  infanterie-pionniers.  Dit  was  trouwens  vooral,  
 omdat  ze  door  technische  krachten  (genie-officieren)  werden  
 gecommandeerd  en  geleid.  Op  Bali  en  Boni  en  ook  in  de  
 eerste  tijden  van  den  Bandjereschen  krijg werden  hunne  goede  
 diensten  meermalen  erkend  en  beloond,  maar  aan  de  eigen  
 aanvoerders,  aan  de  technische  officieren,  bleek,  wanneer  zij  
 tevens militaire  kennis  hadden,  het  best  hoe men van een korps  
 voor  den  velddienst  geoefende  en goed militair gevormde technische  
 Soldaten  nog  oneindig  veel meer dienst had kunnen hebben. 
 Dit  vond  men  dan  ook  vermeld  in  de rapporten van de chefs  
 van  de  genie  bij  eenige  expeditien  van  lateren  tijd.  Er  werd  
 gewezen  op  het  feit,  dat  men  soms  ververs, glazenmakers  of 
 I  stukadoors  onder  zijne bevelen  had  in  gevallen,  waarin  smids,  
 timmerlieden  of  mineurs  noodig  waren,  terwijl  trouwens  ook  
 de  officieren  zelf  wél  eene  ingenieursopleiding  hadden  doch  
 totaal  de  kennis  en  de  praktijk  van  de  oorlogtechniek  misten. 
 Die  rapporten, waarin  ook  op het onvolkomene van uitrusting  
 en  bewapening  werd  gewezen,  vormden  den  grondslag  van  de  
 in  1869  ontworpen  en  in  1870  tot  invoering  gebrachte  nieuwe  
 organisatie  (Koninklijk  besluit  van  19  Juli  en  Indisch  besluit  
 van  20  September  1870,  n#.  22). 
 De  weinige  ruimte,  waarover  ik  in  het  Gedenkboek  kan  be-  
 schikken,  is  oorzaak,  dat  ik  van  de  oude  geschiedenis  van  
 de  genie  te  velde  in  Oostindië  slechts vluchtig het een en ander  
 heb  kunnen  aanstippen.  Waar  het die  van  de  laatste  vijf-en-  
 twintig  jaren  geldt,  moet  ik  wat  meer  in  détails  treden, maar  
 toch  zal  ik mij  nog  zeer  moeten  beperken. 
 De  nieuwe  formatie  van  het  korps  mineurs  en  sappeurs  bestond  
 uit  twee  compagnieen,  elk  van  120 man,  ieder  gecommandeerd  
 door  een  kapitein  en  met  drie luitenants ;  het geheel  
 onder een majoor meteenluitenant-adjudanten denzoogenaamden  
 kleinen  staf. De compagnieen waren samengesteld uit Europeanen  
 en  inlanders,  zoodanig  verdeeld,  dat  in ieder van de vier sectiën  
 beide landaarden  zouden  vertegenwoordigd  zijn, zoodat de sectie  
 bij  kleine  expeditiën  als  taktische  eenheid  zou  kunnen worden  
 gebruikt.  Die  formatie  was  echter  vredesformatie ;  in  tijd  van  
 oorlog  zou  iedere  compagnie  worden versterkt met één luitenant  
 en  vijf-en-twintig  manschappen,  de  laatsten  te  trekken  uit  het  
 tegelijkertijd opgerichte  korps geniewerklieden (ambachtslieden). 
 Die  samenstelling  van  het  nieuwe  korps  was  gebaseerd  niet  
 alleen  op  de  rapporten  van de verschillende chefs van de expéditionnaire  
 genie,  maar,  meer  nog  misschien,  op  eene  reeks  van  
 overwegingen  en  veronderste.llingen  bij  het Departement  van  
 Oorlog te  saam  gebracht  omtrent  het  gebruik  van genie troepen  
 te  velde  in  de  verschillende  omstandigheden  van  den  oorlog  
 en  omtrent  den  aard van de oorlogvoering, waarop wij voor Oostindië  
 zouden  moeten  rekenen.  Het  is  onnoodig,  al  die  overwegingen  
 hier  op  te  soramen;  zij  waren  er  helaas!  opingericht  
 om  het  nieuwe  korps  zoo  klein  mogelijk  te  maken  en  dat ook  
 hier  weder  de  zuinigheid  de  wijsheid  had  bedrogen, ondervond  
 men  reeds  bij  het  uitrusten  van  de  tweede  expeditie  tegen  
 Atjeh  in  1874  en  ook  verder  gedurende  den  ganschen  Atjeh-  
 oorlog.  Eerst  enkele  jaren  geleden  kwam  hierin  verbetering,  
 doch  ook  nu  nog  onvoldoende,  hetwelk  trouwens  genoegzaam  
 blijkt wanneer  men  de  getalsterkte  van  het  korps met de totale  
 legersterkte  vergelijkt. 
 Doch  al  möge  de  getalsterkte  van  het  veldgeniekorps  in  
 Indië  niet  voldoende  zijn,  ik  mag  gelukkig  een  günstiger  oor-  
 deel  veilen  over  het  gehalte van die troepen. Het was in den aan-  
 vang  geen gemakkelijk  werk  om  er  van  te  maken  wat  het zijn  
 moest,  want,  wat  de  mindere  militairen  betreft,  bestond  het  
 grootendeels  uit  de  oude  sappeurs,  die meer  ambachtsinan dan  
 soldaat  waren  en  ook  bij  de  genieofficieren,  die  nagenoeg  hun  
 ganschen  diensttijd  bij  bouwwerken  of  op  de  bureaux  doorge-  
 bracht  hadden, stond het militaire nu juist niet op den voorgrond.  
 Het  was  daarom misschien  wel  goed,  dat  in  den  aanvang,  uit  
 gebrek  aan  de  noodige  genie-officieren,  eenige  luitenants  van  
 de  infanterie  bij  de  mineurs  en  sappeurs  werden  geplaatst;  de  
 spoedige  militaire  vorming  moest  daardoor  winnen.  De  technische  
 vorming  was  echter  nog  het  zwaarste  werk,  want,  als  
 gegevens  van  wat  de  dienst  van  de  genie  te  velde  was,  had  
 men  niet  anders  dan  een  rapport  van  een  indisch hoofdofficier  
 van  de  genie,  die  bij  de  mineurs  in  Nederland  een  kijkje  had  
 genomen  in  de  nederlandsche  handboeken,  die op geheel andere  
 klimaats-  en  oorlogstoestanden  waren gebaseerd. De eerste korps-  
 commandant  schäfte  echter vôôr hij aan de praktische oefeningen  
 begon  ook  handboeken  aan  van  de  genietroepen  bij  andere  
 legers,  ook  van  Staten,  die  evenals  wij  met  koloniaal  bezit  ge-  
 zegend  zijn  en  na  bestudeering  daarvan  hadden  in  den  drogen  
 mousson  (15  April—15  November)  van 1872 de eerste praktische 
 oefeningen  plaats.  Er  werd  in. dien  tijd  hard  gewerkt,  vooral  
 wat  tijdelijk bouwwerk in bamboe aardewerk en veldverschansing  
 betrof,  doch  die  oefeningstijd  was  ongetwijfeld  nog  te  kort, om  
 volledige  diensten  te  verwachten  van  de  kompagnie,  die in het  
 voorjaar  van  1873  werd  aangewezen  om  aan  de eerste expeditie  
 tegen  Atjeh  deel  te  nemen.  Men  beging  daarbij  de  fout  van  
 den  ko-pscommandant  thuis  te  laten,  eene  fout,  die  niet  zou  
 zijn  begaan,  wanneer men  van  Batavia  uit omtrent de volledige  
 oefening  van  de  kompagnie  advies  had  gevraagd. 
 Eene  betere  overbrugging  van  de  lagune;  het na de inneming  
 in  verdedigbaren  Staat  brengen  van  den  missigit,  zoodat  men  
 dien  niet  had behoeven te verlaten, zouden misschien van invloed  
 zijn  geweest  op  den  uitslag  van  die  eerste  expeditie;  doch met  
 zekerheid  valt  daarvan  natuurlijk  niets  te  zeggen.  De  eerste  
 expeditie  mislukte;  in  Mei  1873  was  het  korps  weder  com-  
 pleet  te  Ambarawa  en  konden  er opnieuw praktische oefeningen  
 worden  gehouden. 
 Dit  geschicdde  met  dubbelen  ijver,  want  men  wist,  dat het  
 gansche  korps  in  het  najaar  deel  zou  nemen  aan  eene  tweede  
 expeditie  tegen  Atjeh!  Bij  die  tweede  praktische  oefening werd  
 de  grondslag  gelegd  voor  de  samenstelling  van  een eigen hand-  
 boek,  dat  zoowel  aan  offioieren  als  minderen  tot  leiddraad zou  
 kunnen  strekken;  men  voelde  daarvan  het  gemis, doch begreep  
 tevens,  dat  het  een  werk  van  omvang  zou  zijn.  Eerst jaren  
 later  is  het  dan  ook  tot  stand  gekomen. 
 Behalve  dat  men  zieh  praktisch  zooveel  mogelijk  bekwaam  
 maakte  voor  het  werk,  dat  men  wachten  kon,  werd  er  ook  
 materieel  gereed  gemaakt,  om  bij  de  tweede Atjeh-expeditie gebruikt  
 te  worden;  eene  groote  houten  jukbrug,  een houten zee-  
 hoofd,  bamboezen  barakken  enz. 
 In  November  1874  ging  het  gansche  nieuwe  korps  onder  
 bevel  van  zijn  kommandant  naar Noord-Sumatra  om  da&r  te  
 toonen  wat men  kon. 
 Gaarne  zou  ik  van  dag  tot  dag  en  feit  voor  feit  vermelden,  
 wat  er  bij  de  tweede  expeditie  tegen  Atjeh  door  de  genietroepen  
 is  gedaan,  van  het  begin  af,  toen  de  2de  kompagnie  
 op  Poeloe-Nassi  in  de  wildernis  een  bruikbaar  bivak  inrichtte  
 voor  de  quarantaine,  tot  dat  in  April  1874,  beide  kompagnien  
 te  zamen,  met  de  infanterie  als  handlangere,  bezig  waren  den  
 kraton  in  eene  zoo  goed  mogelijke  versterking om  te zetten  en  
 er  logies  voor  de  achterblijvende  bezetting  te  bouwen. 
 Veelzijdig  van aard was de verrichte arbeid. Bivaks en tijdelijke  
 sterkten  werden gebouwd, wegen verbeterd, bruggen geslagen van  
 allerlei aard, soms onder het vuur van den vijand. De missigit werd  
 dadelijk  na de  inneming  tegen  het  plongeerend  vuur  beveiligd,  
 loopgraven  en  batterijen  tegen  den  kraton  geopend  en  aange-  
 legd;  een  afdamming  in  de  rivier  werd  door  lithofracteur  op-  
 geruimd,  een  verplaatsbare  spoorlijn  gelegd  en  nog  veel meer. 
 Mondeling  en  schriftelijk  werd  door  den opperbevelhebber en  
 den  tweeden  bevelhebber  van  de  van  de  door de genie bewezeu  
 diensten  bij  herhaling  de  meest günstige  getuigenis  afgelegd en  
 de  meening  uitgesproken,  dat  men  nooit  zou  gekomen  zijn tot  
 het  nu  verkregen  resultaat,  wanneer  niet  in  1870  een werkelijk  
 korps  genietroepen  was  in  het  leven  geroepen. 
 Het  was  echter gebleken veel te klein in getal te zijn, maar naar  
 men  destijds  dacht  zou  dit  euvel  wel  spoedig  worden  ingezien  
 en  verbeterd. 
 Ook  in  den  verderen Atjeh-oorlog  bleven  de  genie-soldaten  
 zieh  steeds  günstig  onderscheiden  en  wat  zij  te  Lombok  te  
 doen  hadden  werd  met  succes  verricht. 
 In  de  wijze  van  opleiding  en  oefening  kwam sedert de laatste  
 jaren  geene  wijziging  van  beteekenis  en  ik  kan  mijne  taak dus  
 als  volbracht  beschouwen  wanneer  ik  voor  den  technicus  met  
 een  kort  woord  het  peil  aangeef,  waarop  het  korps  thans staat.  
 Het  best  zal mij  dit  gelukken  door  een  o verzieht  te  geven van  
 het  in  1887  versehenen  «Handboek».  Wel  is er in de laatste tien  
 jaren  natuurlijk  nog  verbeterd  en  bijgevoegd, maar  toch  niet  
 van  dien  aard,  dat  er  hier  op  behoeft  gewezen  te  worden. 
 Het  «Handboek  voor  den  Technischen  dienst  van  het  korps  
 genietroepen  in  Nederlandsch-lndie»,  heeft,  zooals  de  inleiding  
 zegt,  ten  doel  om  in  algemeenen  zin  aan  te  geven met  welk  
 werk  het  korps  genietroepen  kan  worden  belast;  het  moet  
 dienen  als  leiddraad  bij  schoolonderwijs  en  praktische oefening  
 van  het  korps  zelf  en  is  tevens  eene  handleiding  voor  alle  
 andere  wapens  en  diensten.  Het  is  verdeeld in vier afdeelingen:  
 A,  B,  C  en  D. 
 Afdeeling  A  behandelt  het  materieel,  de  bij  het  werk  te  ge-  
 bruiken  materialen  en  de  bewerking  daarvan  en  geeft  ons  al  
 dadelijk  een  blik  in  de  uitgebreidheid  van  den  arbeid;  wij  
 vinden  er  gereedschappen  niet  alleen  voor  allerlei  soort  van  
 gewonen  handenarbeid  en  zoogenaamden  vakarbeid,  maar  ook  
 voor  pijpwelboring,  voor  spoorwegwerk,  voor  telegrafie  en  
 voor  pontonnierswerk,  want  in  Indie  behoort  de  pontonniers-  
 dienst,  mijns  inziens  te  recht,  bij  de  genie. 
 Niet  het minst merkwaardig zijn onder het materieel de ijzeren  
 drijvervlotten,  geheel  naar  het  ontwerp van een indischen genie-  
 officier  gebouwd,  die  van  de  tweede  Atjeh-expeditie  af bij  lan-  
 dingen  zulke  uitstekende  diensten  hebben  bewezen  en  dit, mits  
 in  doelmatigen  vorm  gewijzigd, zeker  ook  zouden  kunnen doen  
 op  onze Noordzeekust. 
 Afdeeling  B  bevat  de  voorschriften  voor  pionnierwerk.  Hier-  
 van  is  voor  den  bouwkundige  in  de  eerste  plaats merkwaardig  
 Hoofdstuk  II,  dat  over  het  aanleggen  en  inrichten  van bivaks  
 en  van  kampen  of  legerplaatsen  handelt.  Men  vindt  daarin  de  
 beschrijving  van  alle  mogelijke  soorten  van  ligte,  verplaatsbare  
 gebouwen,  zoowel  van  bamboe  en  ander materiaal vanhetland  
 zelf,  als  van  hout  en  ijzer.  Verder  alles,  wat  tot  de  watervoor-  
 ziening  te  velde  behoort.  Hoofdstuk  III  bevat  het  maken  en  
 verbeteren  van  gemeenscbapsmiddelen,  waarbij  aan  spoor-  en  
 tramwegen  eene  belangrijke  plaats  wordt  ingeruimd,  terwijl  op  
 het  gebied  van bruggen geen enkele soort wordt overgeslagen, die  
 tot  de  gewone bouw-  en waterbouwkunde behoort en daarbij nog  
 enkele  brugconstructien zijn gevoegd, die speciaal tot het militaire  
 vak  behooren.  Hoofdstuk  IV  is  gewijd aan de telegrafie,  zoowel  
 optische  als  elektrische,  terwijl  Hoofdstuk  V  alles inhoudt wat  
 behoort tot  het  versterken  van  Stellingen  en  het opruimen  van  
 hindernissen  en beletselen bij den aanval op defensieve Stellingen. 
 De  afdeelingen  C  en  D  zijn  geheel  militair-technisch  en  
 handelen  over  sappeur-  en  mineur-kunst.  Er  is  daarin  slechts  
 weinig,  wat van de algemeene opvattiug omtrent die beide vakken  
 bij  de  europeesche  legers  afwijkt ;  hoofdzakelijk  het  gebruik en  
 de  toepassing  van  indische  bouwmaterialen.  Bij  de  mineur-  
 kunst  verdient  de  volledige  behandeling  van  de  zoogenaamde  
 brisante  middelen  de  bijzondere  aandacht. 
 Het  «Handboek»  is  werkelijk  ook  voor  den  bouwkundige en  
 den  technicus  een  dikwijls met  vrucht  te  raadplegen  werk  en  
 het  zal  hem,  die  het  ter  hand  neemt,  de  overtuiging  schenken  
 dat  ons  Oost-Indisch  leger  een  korps  genietroepen  heeft,  dat  
 in  technische  bekwaamheid  voor  geen  enkel  ander  korps  van  
 denzelfden  aard,  in  welk  leger  ook,  behoeft  onder  te  doen. 
 De  schepping  en  vorming van dit korps had plaats in de laatste  
 zeven-en-twintig  jaren. 
 Staat  dit  nu  in  eenig  verband met  het  vijftig-jarig  feest  van  
 ons  Instituut? 
 In  rechtstreekschen  zin  zeker  niet,  doch zonder eenigen twijfel  
 toch  indirect,  want  zoowel  ontstaan  als  vorming heeft het korps  
 aan  de  kennis en  den  ijver  van de  militaire  ingenieurs  in Indie  
 te  danken! 
 G.  E.  V.  L.  VAN  ZUYLEN.