In dezen Staat zijn alleen opgenomen de kanalen, die geregeld
door turfechepen bevaren worden.
De overige kanalen bieden ruimere afraetingen aan, namelijk
eene sluiswijdte van 7 à 8 M. en eene diepte van 2 à 2.10 M.
De aansluitende pruissiscbe kanalen hebben sckutsluizen inet
eene wijdte van 6.50 M. en eene schutlengte van 38 M.;
de bodemsbreedte en diepte zijn bij liet kanaal Haren-Rüten-
broek 8.50 M. en 1.80 M., bij de andere kanalen 6.50 M. en
1.60 M.
De vaartuigen, die de in den staat genoemde kanalen bevaren
zijn meerendeeis tjalken met een inhoud van 60 à 90 M3. De
V
Namen van de kanalen.
Overÿsselsche kanalen . .
Dedemsvaart..................... ■
Almelo—Nordhorn. . . .
Coevorden—Alte-Picardiö .
Coevorden—Vechtkanaal .
Stielfcjeskanaal.................
-W il lem s v a a r t..............................
Meppelerdiep......................
Hoogeveensche vaart. . .
Oranjekanaal................. ....
Drentscbe Hoofdvaart ; .
Noord-Willemskanaal. . .
Hoendiep (vaart Groningen-
Lemmer)..........................
grootste schepen hebben een inhoud van 125 M3., een breedte
van 5 M. en een diepgang van 1.40 M. De afmetingen zijn, in verband
met de verruiming van de kanalen, toegenomen. Omstreeks
1850 hadden de grootste vaartuigen een inhoud van 70 M1.,
terwijl de inhoud gemiddeld 40 à 50 M3. bedroeg. De sluiswijdte
was toen op de Drentsche Hoofdvaart 4.80 M., op het Stads-
lcanaal 5 M., op de Dedemsvaart 5.30 M.
Is de scheepvaart nu ten gevolge van de verbetering aanmerke-
lijk toegenomen ? Dit möge blijken uit den onderstaanden staat,
die tevens eene beeid geeft van de betrekkelijke belangrijkheid
van de kanalen voor de scheepvaart:
Gemiddeld in de eerste vÿf jaren na
de openstelling.
1860—1864
Aantal. Inhoud.
46 780 0)
1853—1857 7 700 I 317
Gulden.
1397 600 41 631
Gemiddeld in 1891—1895.
60401 i1)
9016 (?)
10658
I 1852—1856 9 997
362—1866 11883
1853—1857 11614 (•')
1858—1862 817
1848—1852 4500
1862—1866 3 885
1865—1869 14656
551
500 16257
22435
843 800 23 495
32200 2 667
236900 17166
104400 8 925
544800 —
4171
-12400
18 247
12 848 ■(*)
2623
8916
4 474
geld.
Aanmerkingen.
491 700
36300
12600
•21100
186400
752 200
1101300
567 200
123400
401000
156000
21740 1036000
Gulden.
52 050
53024
1560
19970
20724
41665
11555 I
20800
16 458
(s) Bÿ het Soparatiepunt.
(3) Geen concessie tot heffing
van rechten.
(*) Het dubbel van het waar-
genomen aantal afgevaren
schepen.
Uit dezen staat blijkt eene algemeene toeneming vanhetver-
keer, hoewel dan niet in zoo Sterke mate als wellicht verwacht
zou worden; voorts blijkt hieruit, dat alleen in Overijssel en
Drenthe door de scheepvaart jaarlijks ru im /2 4 0 0 0 0 aan kanaairechten
word.t opgebracht.
Het overzicht over de kanalen kan hiermede worden besloten-
Het zou echter niet volledig zijn indien ook niet meldingwerd
gemaakt van de kanalen die in de veenstreken van Noord-
brabant en Limburg zijn aangelegd. Ook deze aanleg valt in de
laatste vijftig jaren.
In 1 8 5 3 werd op Rijkskosten een deel van de onvoltooide
Noordervaart voor de scheepvaart ingericht met het oog op de
voorgenomen ontginning van de Peel; de kosten hiervan be-
droegen / 2 3 0 0 0 . In 1 8 5 3 werd begonnen met den aanleg van
de Helenavaart, voor rekening van de maatschappij «Helenaveen
», die in volgende jaren werd voortgezet tot den spoorweg
Helmond—Venlo en 1 5 .7 KM. lang is. In 1 8 7 6 werd door
de gemeente Deume aangelegd het kanaal van Deume, lang
1 4 KM., van de Noordervaart tot den spoorweg; de kosten
bedroegen / 9 2 6 0 0 . In 1 8 8 9 werd door de gemeente Asten
aangelegd het Astensche Peelkanaal, lang 2 KM., van deZuid-
Willemsvaart naar de venen der gemeente; de kosten bedroegen
/ 5 3 0 0 .
Is, zooals hierboven is aangetoond, de kanalisatie op zieh zelve
niet rentegevend geweest, dan mag gevraagd worden welke voor-
deelen dan wel daaruit zijn voortgevloeid.
En kan als antwoord daarop in het algemeen op de ont-
wikkeling van het handelsverkeer worden gewezen, voor de
meeste van de hier beschreven kanalen is de ontwikkeling van de
cultuur der doorsneden landstreken hoofddoel en voornaamste
gevolg geweest, en wel in het bijzonder de ontginning van de
venen. Zoo möge dan dit overzicht besloten worden met een
körte schets van den voortgang der vervening in het afgeloopen
vijftig-jarig tijdperk. Vele cijfers kunnen daarbij niet worden ge-
noemd, daar slechts van enkele verveningen gegevens omtrent
turfproductie en uitbreiding van de cultuur worden bekend
gemaakt.
Omstreeks 1 8 5 0 waren de hooge venen in Friesland grooten-
deels ontgonnen; die in Groningen waren eveneens voor bet
meerendeel vergraven, met uitzondering van de venen van
Onstwedde en het Bourtangerveen. Van de venen in Drenthe
waren die van Hoogeveen en Smilde, benevens de Oostermoersche
venen tot en met het Buinerveen ontgonnen of in exploitatie.
De grootste veenvlakte in die provincie, namelijk de venen
van de gemeente Emmen, was nog onaangeroerd en door het
gemis aan kanalen onbereikbaar.
In Overijssel, waar de venen van de Dedemsvaart in exploitatie
waren, was het veen bezuiden de Vecht nog niet aange-
roerd, zoo ook de venen van de Peel in Noordbrabant en
Limburg.
Al deze veenvlakten zijn sedert door de kanalen bereikt,
zoodat thans overal de'vervening in gang is. Het centrum van
de vervening is thans de gemeente Emmen in Drenthe, welker
aantal inwoners van 2900 in 1852 is.toegenomen tot 17 300 in
1895, en vanwaar de türf thans längs vier hoofdkanalen kan
worden afgevoerd.
■Jaarlijks wordt in Nederland ongeveer 10 millioen M*. veen
tot turf vergraven, en worden omstreeks 400 HA. van veen
ontbloot. In verband met de vervening zijn en worden nog een
aantal zijkanalen of wijken gegraven. De gezamenlijke lengte
van die veenkanalen kan thans op 4000 KM. worden gesteld,
waarvan ongeveer 1000 KM. in de laatste 50 jaren zijn gegraven.
Voor het vervoer van de in 66n jaar gegraven turf zijn ongeveer
30000 scheepsreizen noodig, een cijfer, dat verklaart, welk
hoog belang de vervening heeft voor het vervoer längs de
kanalen, ook voor die kanalen als de Willemsvaart, het Meppelerdiep
enz., die geen eigenlijke veenkanalen kunnen worden
genoemd.
De vervening schrijdt thans geregeld voort, en kan nog een
reeks van jaren worden voortgezet eer al het hoog veen in
Nederland is vergraven. Is eenmaal die tijd aangebroken, dan
zullen de veenkanalen in een geheel anderen toestand komen,
zoowel ten aanzien van het vervoer als ten aanzien van de
voeding. Een achterland voor de kanalen in het noordoosten
biedt dan echter nog de uitgestrekte veenoppervlakte in Pruissen,
waarin van Staatswege wel is waar eenige hoofdkanalen' zijn
aangelegd, doch waar het nog niet is mögen gelukken eene
regelmatige veenontginning tot stand te brengen.
Bij deze bijdrago behoort plaat XXXVIII.
H. WORTMAN.
ONTGINNING VAN WOESTE GRÜNDEN
IN NEDERLAND.'
@ _
iBgpaBHa^gaie oppervlakte van de woeste gronden bedroeg in 1 8 9 0
B l Ü l l bijna 6 0 0 0 0 0 HA., of 1 8 .4 "/„ van die van onsgeheele
¡9 H « land. Bovendien waren er toen nog ruim 2 3 0 0 0 0 HA.
of 7 .1 % gronden van zeer geringe pachtwaarde ( / 4
per HA. en minder).
De woeste gronden bestaan hoofdzakelijk uit heide, zand-
verstuivingen, duinen en veen.
Heidegronden komen vooral voor in Gelderland, Noordbrabant,
Drenthe en Overijssel, doch worden ook in uitgestrekte gedeelten
van Limburg, Groningen, Friesland en Utrecht aangetroffen.
In de laatste jaren is, meer dan vroeger het geval was, de
aandacht gevestigd op de ontginning van de heidegronden. Eens-
deels is dit toe te schrijven aan de vermindering van de schapen-
teelt, die niet meer zulke loonende resultaten geeft als vroeger,
anderdeels is ook de graanbouw op de hooge gronden wegens
de läge prijzen zeer verminderd.
Deze omstandigheden zijn oorzaak geweest dat in de laatste
jaren de sedert eeuwen bestaando bouwerij op de hooge gronden
een gevoeligen slag heeft gekregen, zoodat zelfs nu tal van
gronden, die vroeger bouwland waren, met hout werden beplant.
De aanplant van bosch in het groot dagteekent eerst van
het begin dezer eeuw, toen langzamerhand de lust ontstond.
om aan die groote heidevelden een nuttiger bestemming te
geven. Hiertoe. hebben zeer zeker de zoowel van Regeerings-
wege als van particulière zijde in het werk gestelde pogingen
krachtig bijgedragen.
Zoo werden bij de wet van 16 April 1809 eenige bepalingen
in het leven geroepen tot bevordering der ontginning van woeste
gronden, terwijl bij die van 6 Juni 1840 (Staatsblad n°. 17)
aan landontginningen en landverbeteringen vrijdom van lasten
werd toegekend. Hoewel deze wetten zeker bijgedragen hebben
om den lust tot ontginning aan te wakkeren, hebben zij niet
de uitkomsten gegeven, welke men daarvan verwachtte.
Reeds in het «Magazijn van Vaderlandschen Landbouw», een
tijdschrift, dat in het begin dezer eeuw onder redactie van J. K o p s
werd uitgegeven, wordt telkens op het nut van ontginning
gewezen. 'NEen
gewichtige gebeurlenis was verder de stichting van de
Maatschappij van Weldadigheid in 1818. Deze maatschappij
stelde zieh ten doel, de overbevolking uit de groote steden op
het platteland te brengen en daar nuttig te doen zijn door
haar te werk te stellen bij het ontginnen van woeste gronden.
Hoewel het doel van den stichter, generaal J. v a n d e n B o s c h ,
niet geheel bereikt is, zijn de door deze maatschappij op de
grenzen van Friesland, Drenthe en Overijssel gestichte koloniën,
van welke Frederiksoord de voornaamste is, welgeslaagd, en
trekken zij zoowel hier als in het buitenland zeer de aandacht.
In 1843 werden door het domeinbestuur aan een aantal
gemeenten op de Veluwe groote oppervlakten heide en zand-
grond verkocht onder de verplichting deze gronden te ontginnen,
ter ontginning uit te geven of te verkoopen. Er werden ruim
2 5 000 HA. voor / 17 880 afgestaan, waarvan in 1889 slechts
6 1 3 5 HA. ontgonnen waren. De oorzaak van dit geringe getal
is het ontbreken in de overeenkomsten van een termijn, waar-
binnen de gronden ontgonnen moesten zijn.
Eene belangrijke gebeurtenis in de gesebiedenis van de ontginning
van woeste gronden was de aankoop in Januari 1848 van
8 5 HA. heide onder Putten op de Veluwe door mr.J. H. S c h o b e r
te Utrecht. Sedert dien tijd werden door dien hecr op Schovenhorst
(aldus doopte hij zijne bezitting) die gronden in cultuur gebracht
en werden door hem tal van proeven op landbouwkundig gebied
en in het bijzonder op dat van de houtteelt genomen. Van
deze proeven werden de uitkomsten telkens openbaar gemaakt.
De beer S c h o b e r stelde zieh vooral ten doel, na te gaan
welke buitenlandsehe naaldhoutsoorten hier te lande met het
beste gevolg op de heide kunnen geteeld worden. Uit alle
werelddeelèn zijn soorten op Schovenhorst geplant, en de belangstellende
ontginner kan daar zien wat op onzen heidegrond
kan groeien.
Als zoodanig heeft Schovenhorst ook een andere beteekenis
dan eene eenvoudige .ontginning, en het zou te betreuren zijn,
wanneer hetgeen gedurende een halve eeuw werd opgebouwd I
weder te niet ging,
Behalve op den aanplant van loof- en naaldhout legde de
heer S c h o b e r zieh ook toe op eene doelmatige bebouwing van d e
zandgronden; voor de verbetering van zijne gronden gebruikte
hij bovendien mergel, die in de omgeving van Schovenhorst wordt
gevonden.
Een groote hinderpaal voor de ontginningen zijn steeds geweest |
de marken of onverdeelde gronden, waarop elke geërfde of
markgenoot recht had plaggen te steken en schapen te weiden.
Na langdurige beraadslagingen kwam de wet van 10 Mei 1886
(Staatsblad n \ 104) tot stand, waarbij de ontbinding van de I
marken gemakkelijk werd gemaakt. Ten gevolge van die wet
zijn reeds verscheidene marken verdeeld en daardoor meer
gronden voor de ontginning beschikbaar geworden, zoodat haar
j getal eerlang gering zal zijn.
Ook deze wet heeft echter niet in alle opzichten aan de ver-
wachting beantwoord, daar de verdeeling van de marken niet
altijd geschiedt met het oog op eene doelmatige indeeling van de