i f
______
(S
------------ ooraan plaats ik de werken der algemeene rivierver-
«betering, in 1851, toen voor bet eerst daarvoor eene
«som van / 200 000 werd toegestaan, aangevangen, en
________ «sedert met kracht voortgezet.»
Met deze woorden bet de minister T h o b b e c k e in 1 8 5 3 aan-
vangen het eerste der door hem ingevoerde jaarlijksohe Ver-
slagen aan den Koning over de openbare werken; plaatste hij
de rivierverbetering in den rang, die haar naar zijne schatting
toekwam bij de andere belangrijke werken, waarover verslag
werd uitgebracht, en kenschetste hij door toevoeging van het
woord «algemeene» den aard van het spoedig na zijn optreden
als Minister van Binnenlandsche Zaken ondernomen werk.
Onder de voorhchting van het belangrijk rapport der inspee-
teurs van-den Waterstaat J. H. F e b b a n d en L. J. A. v a n d e e
K u n , van 18 Januari 1850, zou de rivierverbetering voortaan
niet worden geleid door beperkt inzicht van plaatsebjk belang,
maar onder den invloed komen van een ruimen blik over het
geheele.samenstel der rivieren.
Als grondslag tot de uitvoering van de voorgestelde werken
namen de Inspecteurs de verdeeling van het Rijnwater aan, die bij
de conventienvan 28 Augustus 1745 en-van 1771 was aangehouden.
Normaalbreedten, doch slechts voorloopig, in afwachting van
de uitkomst van nader onderzoek, werden voor den middelbaren
rivierstand voorgedragen.
Voor den veibgen afvoer van hoogwater en ijs, in de eerste
plaats beoogd, moest zijdebngsche afleiding zoolang mogebjk
worden buitengesloten.
Verbetering van de eigen stroombaan der rivier zou het middel
zijn, waarnaar tot bsreiking van het hoofddoel gestreefd moest
worden.
Bij het verkrijgen van den veibgen afvoer zou tevens zijn
tegemoet gekomen aan de wel eenigszins overdreven, maar niet
geheel ongegronde eischen van de scheepvaart.
Laat men de vele bijzonderheden rusten dan nog levert de
uit het rapport gedane greep van enkele vraagstukken een rijke
stof voor beschouwing.
De eeuw der convention van 1745 en 1771 kenmerkte zieh
door bezorgdheid van provincien omtrent de verdeebng van het
Rijnwater. De Waal, die in het begin onzer jaartelbng de minst
bedeelde tak moet geweest zijn, was in de XVIIde eeuw zoo
belangrijk in vermögen toegenomen, door verkortingen beneden-
waarts en door verdroging van den bovenmond van den tak,
die den naam van Rijn heefb behouden, dat de scheepvaart,
die v66r de XVde eeuw plaatsen aan Neder-Rijn en IJssel deed
bloeien, gevoelig leed, zoodat er allerlei plannen van afsnijding
nabij het verdeelpunt, toen nog bij Schenkenschans, waarmede
men den toestand hoopte te verbeteren, waren beraamd. In het
advies dat J o h a n Q u d d e en C h r is t ia a n H u y g e n s , na lokale
inspectie op verzoek van de Staten van Holland en West-Vries-
land, in Mei 1671 uitbrächten, wordt nog van geen verhouding
in de waterverdeeling gewaagd. Integendeel stellen zij als laatste
hulpmiddel, wanneer middelen tot opruiming van zandneerzet-
tingen in den Neder-Rijn en den IJssel niet mochten baten,
kanalisatie van den IJssel voor, door het leggen van vier
dämmen, die bij stijgend water zouden overloopen; met schut»
sluizen voor de scheepvaart.
Dit advies strookte niet met de gebjke verdeebng tusschen
Neder-Rijn en IJssel, die, vooral door Utrecht gewenscht, in 1698
en 1699 door den Raad van State voorgestaan en aanbevolen
werd. Het verstrekken van die verdeebng scheen zoo gemakkebjk,
dat Gecommitteerden van Gelderland, Utrecht en Overijssel bij
accoorden van 21 October 1706 en 16 Maart 1707 ereenvoudig
toe overeenkwamen, en den eed vaststelden, dien directeur,
opperbazen en bazen ter naleving van die verdeebng moesten
afleggen. Weinige jaren vroeger, bij resolutie van 3 September
1698, was ook reeds door de Staten-Generaal aan de hand
gedaan hoe men, gedurende het werken aan de separatiekrib,
door haar naar behoefte meerdere of mindere lengte te geven,
het verdeelen in de hand had. In de praktijk kwam men later
tot een ander begrip; althans in 1756 schreef de Geldersche
Landdag aan de Staten van Utrecht dat de verdeebng precies
altijd z66 te dirigeeren als men wenschte genoegzaam onmo-
gebjk was.
Ondanks den maatregel was de gebjke verdeeling denkelijk
niet verkregen, toen de Rijn zelf verandering bracht in den
toestand bij Schenkenschans, dat door de doorbraak van den
Boterdijk in 1711 aan den linkeroever van den Rijn kwam te
liggen. Het voorname separatiepunt was reeds vroeger naar het
Pannerdensche kanaal verplaatst, nadat dit, mede door een
doorbraak, in 1707, zieh uit een retranchementsgracht gevormd
had. Toen dit kanaal zieh meer en meer verwijdde en Holland
ongerust werd, maakte de zaak der verdeeling het onderwerp
uit van de conventie van 28 Augustus 1745 tusschen de Gecommitteerden
van de Staten der provincien Gelderland, Holland,
Utrecht en Overijssel, in wier vergadering als vaststaande werd
aangenomen, dat van het water van den Boven-Rijn Vs längs
de Waal en '/s längs Neder-Rijn, Lek en IJssel afvloeide; welke
verdeebng men besloot zooveel doenlijk te «conserveeren». De
verdeeling tusschen Neder-Rijn en IJssel werd daarbij niet be-
handeld. Utrecht kwam in eene conferentie met Gelderland en
Holland op 10 en 12 November 1763 wel terug op het beslotene
in 1706 en 1707 omtrent de gelijkheid der verdeebng tusschen
die beide ri vieren; maar dit «sustenu werd door Gecommit-
«teerden van Gelderland niet geavoueerd».
In de conferentie van 10 April 1771, tusschen Gecommitteerden
van Gelderland, van Utrecht en een Gedeputeerde van Pruissen,
waarin werd besloten tot het doorsnijden van de Pleij «om door
«dit middel de bekende proportie tusschen den Neder-Rijn of
«Lek en den IJssel zoowel bij hoog als bij laag water te houden»
kan niet anders bedoeld zijn dan de verhouding, die, den 20sten
October 1756, door den Gelderschen landdag aan Utrecht was
opgegeven als bedragende l/s en '/3 «zoo als altijd begrepen was».
De verhouding in de verdeebng van het Rijnwater tusschen
de Waal en het Pannerdensche kanaal, eveneens */3 en */„ bij
de conventie van 1745 als «bestaande» aangenomen, is bij de
meting, die in 1761 op raad van professor L u l o f s , den in 1754
benoemden Inspecteur Generaal over ’s Lands rivieren, plaats had,
door L e e n e n , V e l t g e n en K u y k met gering verschil weder
gevonden; evenzoo door C. B b u n in g s in 1789, onder wiens leiding
in het laatst der vorige eeuw de afvoerbepaling met groote
nauwkeurigheid werd aangevat, en nog teil huidigen dage vinden
de ingenieurs van den Waterstaat haar jaarbjks terug, zooalo
men kan ontwaren uit de Verslagen over de openbare werken,
en, over een groot tijdperk, uit Bijlage IV, bl. 240 bij het Verslag
van 1892. De kleine afwisselingen moeten worden toegeschreven
aan onvermijdelijke verschillen in de waarneraingen,met welke
nauwkeurigheid ook deze, op al de riviertakken tegelijk en zooveel
mogebjk op dagen van permanentie, steeds plaats vinden.