
 
		in  1842  in  exploitatie,  dat  tot  ’s Gravenhage  werd  geopend  op  
 6  December  1845.  Met  de  voortzetting  naar Rotterdam  werd  
 eerst  in  1845  begonnen,  zoodat  de  gebeele  lijn  Amsterdam-  
 Rotterdam,  lang  ruim  84 KM., eerst op 3 Juni 1847 in exploitatie  
 werd  gebracht. 
 Ondertusscben  was  ook  de  bouw  van  den  spoorweg Amsterdam— 
 Arnhem  met  kracht  aangevat  onder de  leiding  van  den  
 ingenieur  Iste  klasse  van  den Waterstaat  L.  J. A. v a n  d e r  R u n   
 als  ingenieur-directeur.  Op  28  December  1843 werdhetgedeelte  
 Amsterdam—Utrecht  geopend, terwijl de lijn tot Arnhem, hoewel  
 onvoltooid,  op  16  Mei  1845  in  exploitatie  kwam. Het  bleek  
 evenwel  dat  de  aanlegkosten  in  belangrijke mate  de raming  
 overschreden  en  dat,  niettegenstaande  eene  zeer  belangrijke  
 bijdrage  van  Koning  W i l l e m   II,  de  aanwezige  fondsen  niet  
 voldoende  waren  voor  de  voltooiing,  terwijl  de verplichte rente-  
 betaling  zwaar  op  de  ondememing  rustte.  Eene in October 1844  
 bij Koninklijk besluitingestelde commissie, onder voorzitterschap  
 van  den  burgemeester van Amsterdam P. H u i d e k o p e r ,  oordeelde  
 daarom,  dat  het  in  het  algemeen  belang  wenschelijk  zon  zijn,  
 dat  de  spoorweg  door het  Rijk  werd  overgenomen  en geexploi-  
 teerd,  of  desnoods  onder  behoorlijke  waarborgen  aan  eene  
 particuliere  maatschappij  bij  wijze  van  concessie  werd  over-  
 gedragen.  Aan  dit  laatste  denkbeeld  werd  gevolg  gegeven,  en  
 op  20  Mei  1845  concessie  verleend  aan L.  J.  E n t h o v e n   &  C°.  
 te  ’s Gravenhage,  G o w e r   N e p h e w s   & C°. te Londen, T h .  W i l s o n   
 &  Z n .  te  Haarlem,  F r .   R i c k e t t s ,   W.  J.  C h a p l i n ,   M.  U z i e l l i   
 en  C.  D e v a u x ,   alien  te  Londen.  In  die  concessie  was  tevens  
 begrepen  de  aanleg  van  een  zijtak  naar  het  Entrepotdok  te  
 Amsterdam,  van  eene  verlenging  naar  de  Pruissische  grenzen  
 in  de  richting  van  Emmerik,  en  van  een  zijtak  van  Utrecht  
 naar  Rotterdam,  met  vertakkingen  aldaar  naar  de Maas  en  
 naar  het  station  van  den Hollandschen Spoorweg. Ter uitvoering  
 van  deze  concessie  werd  op  3  Juli  1845  te  Amsterdam  de  
 Nederlandsche  Rhijn-Spoorwegmaatschappij  opgericht.  Als ingenieur 
 directeur  werd  benoemd  de  ingenieur  van  den Waterstaat  
 N.  J.  v a n   d e r   Lee,  in wiens  plaats  later  trad  de ingenieur van  
 den  Waterstaat W.  C.  P.  baron  v a n   R e e d e   v a n   O u d t s h o o r n .   
 De  voortzetting  van  den  spoorwegaanleg  naar  de grenzen onder-  
 vond  echter  belangrijke  vertraging  door  de  onderhandelingen  
 tusschen  Nederland  en  Pruissen  over  de aansluiting der lijn aan  
 den  spoorweg  van  Keulen  naar  Minden. De  spoorwegen  van  
 Amsterdam  naar  Rotterdam  en  van  Amsterdam  naar  Arnhem  
 waren  namelijk  op  het voorbeeld van engelsehe lijnen aangelegd  
 met  eene  spoorwijdte  van  1.94 M  ;  bij  de  eerste  lijn  was  zelfs  
 de  aangenomen  smallerò  spoorwijdte  van  1.435 M. op verlangen  
 der  Regeering  in  de  wijdere  veranderd.  Toen  daarop  de  aansluiting  
 aan  de Duitsche  en  Belgische  spoorwegen, waarvoor de  
 wijdte  van  1.435  M.  was  aangenomen,  op  den  voorgrond trad,  
 leverde  de  gekozen  maat  groote  moeielijkheden  op.  Om  toch  
 zooveel mogelijk  eenheid  te bewaren,  werd  toen  bij  Koninklijk  
 besluit  van  8  October  1845  bepaald,  dat  alle  binnenlandsche  
 spoorwegen  breed  spoor  zouden  hebben,  terwijl  de  spoorwijdte  
 voor  de  spoorwegen  die naar het buitenland voerden, afhankelijk  
 zou  zijn  van  de  onderhandelingen met de  betrokken  vreemde  
 mogendheid.  Pruissen  bleef  evenwel  eischen,  dat bij  de  door-  
 trekking  van  den  spoorweg  van  Arnhem  in aansluiting met den  
 Pruissischen  spoorweg,  de  spoorwegen naar Amsterdam  en  naar  
 Rotterdam  de  smalle  spoorwijdte  zouden  verkrijgen,  waaraan  
 ten  slotte  door Nederland  werd  toegegeven.  Daarmede  was  de  
 aanneming  van  de  spoorwijdte  van  1.435  M. ook voor de verder  
 op  Nederlandsch  grondgebied  te  bouwen  spoorwegen  beslist. 
 De  aanleg  van  andere  spoorwegen  maakte  intusschen  geen  
 voortgang,  al  werden  er  enkele  concession  verleend.  De minder  
 günstige  resultaten  van  de  exploitatie  der bestaande spoorwegen  
 strekte  niet  tot aanmoediging (*). Wei  leidde  eene  in  1845 ver- 
 (*)  De  Ilollandsche  IJzeren  Spoorwegmaatschappij  deelde  in  18*8  l ' / i   °/o u it!  
 de  aandeelen  stonden  toen  op  800/„. 
 leende  concessie  voor  spoorwegen  van  Arnhem  naar  Raalte  en  
 van  Kampen  over  Zwolle,  Raalte  en  Almelo  naar  de Duitsche  
 grenzen  tot  de  oprichting  van  de  Overijsselsche  spoorwegmaat-  
 schappij  te  Zwolle,  maar  alhoewel de voorbereidende werkzaam-  
 heden  zoover  waren  gevorderd,  dat in  1847  de  te  onteigenen  
 perceelen  werden  aangewezen,  kwam  de  ondememing  niet  
 tot  stand.. 
 Beter  ging  het met  de  concessie, welke  op  13  Februari  1846  
 verleend  werd aan  de  op 21  Juli  1845  te Maastricht en te Aken  
 opgerichte Aken-Maastrichtsche Spoorwegmaatschappij, voor den  
 aanleg  en  de  exploitatie  van  een  spoorweg  van  Maastricht  
 naar  de  Pruissische  grens  in  de  richting  van Aken  en  van  een  
 zijtak  van  Simpelveld  naar  de  domaniale  steenkolenmijnen  te  
 Kerkrade.  Het  beheer  en  genot  dezer  mijnen  werd  daarbij  
 tijdelijk  aan  die  maatschappij  afgestaan.  De  bouw  vàn  den  
 spoorweg  Aken—Maastricht,  die  plaats—had  onder  de  leiding  
 van  den  oud-officier  der  Genie  J.  A.  K o ol ,  ondervond evenwel  
 veel  vertraging,  zoodat  op  1  Januari  1850  in  Nederland  gèene  
 andere  lijnen  dan  Amsterdam—Rotterdam  en  Amsterdam—  
 Arnhem  ter  lengte  van  176.4 KM.  in  exploitatie  waren. 
 De  volgende  10-jarige  période  was  wel  rijker  in  plannen,  
 maar  bleef  even  weinig  vruchtbaar wat  de  uitvoering  betreft.  
 Het  tractaat met  Pruissen  over  de  aansluiting  aan  de  grenzen  
 bij  Emmerik  kwam  18  Juli  1851  tot  stand.  De  Nederlandsche  
 Rhijn-Spoorwegmaatschappij  verbond zieh toen  bij overeenkomst  
 met  den  Staat,  dd.  13,14  Maart  1852,  om  de  verbinding  
 Arnhem—grenzen  te maken  in  denzelfden  tijd  (3  jaren)  als  in  
 Pruissen  de  lijn  van  Oberhausen  naar  de  grenzen  zou worden  
 gebouwd,  de  spoorwijdte  op  de  lijn  Amsterdam—Arnhem  in  
 dien  tijd  te  versmallen  of een  tweede  smaller  spoor  te  leggen,  
 en  de  verdere  lijnen  harer concessie eveneens met de spoorwijdte  
 van  1.435  M.  aan  te  leggen.  Voor  de  spoorversmalling  zou  de  
 Staat  eene  bijdrage  verstrekken  v a n / 1000000  en  verder  ge-  
 durende  twee  jaren  5#/0  rente  betalen  over  een  kapitaal  van  
 /  2 400 000  en  gedurende  een jaar over een  tweede  kapitaal  van  
 /  2 400 000  ten  einde  de  maatschappij  aan  het  verkrijgen  van  
 de  noodige  fondsen  te  helpen.  De  geldelijke  bepalingen  dezer  
 overeenkomst werden  goedgekeurd  bij  de  wet  van  29Meil852. 
 Op  23 October  1853 kwam  de  lijn Maastricht—Aken en daarmede  
 de  eerste  spoorwegverbinding  met  het  buitenländ  in  
 exploitatie. Kort  te  voren  (op  30  Juli  1853)  werd aan de Aken-  
 Maastrichtsche  spoorwegmaatschappij  ook  concessie  verleend  
 voor de voortzetting der lijn naar België in de richting van Hasselt. 
 Eene  tweede  belangrijke  verbinding  met  het  buitenland  
 kwam  tot  stand  in  de  jaren  1852  tot  1855,  en  wel  de  
 spoorweg  van  Antwerpen  naar Moerdijk.  Op  21  Juli 1852 werd  
 namelijk  aan  den  heer  L.  G ih o t jl   te  Brussel  concessie verleend  
 voor  den  aanleg  en  de  exploitatie  der  lijn  van  de  Belgische  
 grens  over  Roosendaal  naar  het  Hollandsch  Diep  met  een  
 zijtak  van  Roosendaal naar  Breda, zoomede voor een stoomboot-  
 dienst  tusschen  het Hollandsch  Diep  en  Rotterdam, tot zoolang  
 er  een  spoorweg  tusschen  die  plaatsen  zou  worden  gebouwd.  
 Deze  concessie werd  overgedragen  aan  de  Société Anonyme des  
 Chemins  de  fer  d’Anvers  à  Rotterdam, te Brussel, die den spoorweg  
 tot  Oudenbosch  en  den  stoombootdierist Moerdijk—Rotterdam  
 in  verband met  een  omnibusdienst  tusschen  Oudenbosch  
 en  Moerdijk  op  20 October  1854 voor  het  verkeer  openstelde.  
 Met  de  leiding  van  den  bouw  was  belast  de  ingenieur van den-  
 Waterstaat  met  onbepaald  verlof J.  G .  W.  F i j n j e .  De  lijn  tot  
 Moerdijk  en  de  zijtak  tot  Breda  kwamen  in  hun  geheel  op  3  
 Mei  1855  in  exploitatie. 
 Kort  daama,  op  30  Juli  1855,  opende  de  Nederlandsche  
 Rhijn-Spoorwegmaatschappij  den  zijtak  Utrecht—Rotterdam  en  
 op  15  Februari  1856  werd  de  lijn  Arnhem—Emmerik  en  daarmede  
 de  verbinding  met  de  Pruissische  spoorwegen  voor  het  
 verkeer opengesteld. Hetgedeelte grens—Emmerik, onderdeel van  
 de  lijn  grens—Oberhausen,  gebouwd  door  de  Köln-Mindener 
 Spoorwegmaatschappij,  werd  bij  overeenkomst  door  de  Nederlandsche  
 Rhijn-Spoorwegmaatschappij  in exploitatie genomen. 
 Een  weinig  later,  op  1  October  1856,  kwam  ook de spoorweg  
 van Maastricht naar  Hasselt  in  exploitatie. 
 Behoudens  een  spoorweg  van  Maastricht in  de  richting  naar  
 Luik,  waarvoor  op  30  Juli  1856  concessie  werd  verleend  aan  
 de  heeren  B.  S u e rm o n d t  ,  A.  G a d io t   en  F.  S c h if f e r s  ,  en  
 waarvan  de  bouw  werd  ondemomen  door  de Compagnie  du  
 Chemin  de  fer  de  Liège  à  Maestricht  et  ses  extensions,  te  
 Brussel,  die  haar  op  24  November  1861  in  exploitatie  bracht,  
 bleef  de  uitbreiding  van  het spöorwegnet  verder  rüsten.  Voor  
 een  aantal  binnenlandsche  verbindingen  werden  plannen  ont-  
 worpen,  maar  door  de  groote  kosten  aan  den  aanleg  Verbünden, 
   ook  ten  gevolge  van  de bruggen over de groote rivieren,  
 en  in  verband  met  het  te  verwachten  betrekkelijk  geringe  
 verkeer,  leidden  zij  tot  niets.  Enkele  concessiën  werden  verleend: 
  voor  spoorwegen  van  Vlissingen  naar  Venlo  (1S54),  van  
 Nieuwediep  naar  Amsterdam (1856), van Zevenaar over Enschedé  
 in  de  richting naar Rheine [(1857) ;  Nederlandsch-Hannoversche  
 Spoorwegmaatschappij,  opgericht  en  weder  ontbonden  in 1858],  
 maar  kwamen  niet  tot  uitvoering.  Meer  en  meer  bleek  de  
 onmogelijkheid  om,  zonder  krach tige  medewerking  van  den  
 Staat,  de  zoozeer  gewenschte  uitbreiding van  het  spoorwegnet  
 tot  stand  te  brengen.  In  de  Staten-Generaal  en  ook daarbuiten  
 liepen  de  meeningen  evenwel  uiteen  omtrent  de  wijze  waarop  
 de  Staat moest  tusschen  beide  treden,  totdat  in 1858 de Tweede  
 Kamer  naar  aanleiding  van  eene  interpellatie  van  den  heer  
 T h o r b e c k e   haar  vertrouwen  uitsprak,  dat  de  Regeering spoedig  
 eene  keuze  zou  doen  onder. de  ingekomen  concessie-aanvragen,  
 welke  zoo  noodig  met  medewerking  der Vertegenwoordiging,  
 tot  een begin van aanleg zou kunnen leiden. Ondertusschen waren  
 bij  Koninklijke  boodschap  van  10  Juli 1857 gelden op de Staats-  
 begrooting  aangevraagd  voor  voorbereidende  werkzaamheden  
 tot  aanleg  van  spoorwegen  en  tot  daarstelling  van  een  fonds  
 tot  aanmoediging  en  ondersteuning  van  den  aanleg  van  spoorwegen. 
   Op  de  begrootingen  voor  1858  tot  1860 werden  belangrijke  
 sommen  voor  de  bedoelde  voorbereidende werkzaamheden  
 toegestaan ;  de  leiding  daarvan werd  opgedragen  aan den hoofd-  
 inspecteur  van  den  Waterstaat  L.  J.  A-  v a n   d e r   R u n .  Door  
 het  Ministerie  v a n   T e t s   v a n   G o u d r ia a n   en  v a n   B o s se   werd  
 ten  slotte  voor  den  aanleg  en  de  exploitatie  van  een Noorderen  
 Zuidernet  concessie  verleend,  berustende  op  het beginsel van  
 rentegarantie  door  den  Staat  en  van  bijdragen  van  den  Staat  
 in  de  kosten  van  de  overbruggingen  der  groote  rivieren. 
 De  concessie  voor  het net der Noorderspoorwegen, die verleend  
 werd  aan  de  heeren  L.  A.  J.  W.  baron  S l o e t   en jhr.  P.  A.  
 R e u c h l in ,  omvatte  de  lijnen:  Arnhem—Zwolle—Leeuwarden,  
 Harlingen—Leeuwarden—Groningen,  Groningen—Meppel,  Zut-  
 phen—Enschedé—grens  en  Zwolle—Kampen ; het net der Zuider-  
 spoorwegen,  waarvoor  concessie  werd  verleend  aan  de  heeren  
 J.  P.  B r e d iu s   en jhr.  J.  W.  v a n   S y p e s t e y n ,   omvatte de lijnen :  
 Rotterdam—Breda—Venlo—Maastricht,  Arnhem—Nijmegen—  
 Venlo, Tilburg—’sHertogenbosch—Nijmegen,Vlissingen—Roosendaal— 
 Breda  en  van  Venlo  en van Roermond naar de Pruissische  
 grenzen. 
 Het  wetsontwerp  tot  bekrachtiging  van  de financieele regeling  
 dezer  concessiën  werd  evenwel op 8 Februari 1860 door de Eerste  
 Kamer  der  Staten-Generaal met 20 tegen 17 stemmen verworpen,  
 wat  de  aftreding  van  het  Ministerie  ten  gevolge  had. 
 Het  bovenstaande  overzicht doet voldoende zien, hoe moeielijk  
 en  langzanm  de  ontwikkeling  van  ons  spoorwegnet  in  den  beginne  
 is geweest. 
 Bij  den  aanvang  van  1860,  of  nagenoeg  21  jaren  na  de  
 opening  van  den  eersten  spoorweg  in  ons  land,  bedroeg  de  
 lengte  van  het  in  exploitatie  zijnde  net  niet  meer dan ongeveer  
 335  KM.,  terwijl  dit  resultaat  zonder  het  krachtige  ingrijpen  
 van  Koning  W il l e m   I  nog  veel  bedroevender  zou  zijn  geweest. 
 Het jaar  1860  bracht  evenwel  eene  verblijdende  wending.  
 Zeer  spoedig  na  de  verwerping  van  het  voorslel  tot  ondersteuning  
 van  particulieren  spoorwegaanleg  door  middel  van  
 rentegarantie,  diende  het  nieuw-opgetreden  Ministerie een wets-  
 voorstel  in  tot  aanleg  van  spoorwegen  voor  rekening  van  den  
 Staat,  onderteekend  door de ministers van Binnenlandsche Zaken  
 mr.  S.  baron  v a n   H e em s t r a   en  van  Financien mr.  F. A. baron  
 v a n   H a l l .  Onder  den  drang  der  omstandigheden,  die  geen  
 langer  uitstel  van  den  spoorwegbouw  gedoogden,  werd  het  
 voorstel  met  geringe wijziging  in  de  te  bouwen  lijnen  door de  
 beide  Karners  der  Staten-Generaal  aangenomen  en  op  18  Augustus  
 1860  door  den  Koning  bekrachtigd.  -  
 Door  deze  wet  werd  de  aanleg  gelast  van  de volgende lijnen:  
 van  Arnhem,  längs  Zutphen,  Deventer, Zwolle, Meppel, Steen-  
 wijk,  Heerenveen  tot  Leeuwarden; 
 van  Harlingen,  längs  Franeker, Leeuwarden, Groningen, Win-  
 schoten  naar  de Hannoversche  grenzen;  
 van  Groningen,  längs  Assen  naar Meppel;  
 van  Zutphen,  längs  Goor,  Hengelo,  Enschede,  met  66n  of  
 twee  vertakkingen,  naar  de  Duitsche  grenzen; 
 van Maastricht  ofMeerssen, längs Roermond, Venlo, Helmond,  
 Eindhoven,  Boxtel  en  Tilburg,  tot  Breda; 
 van  Roosendaal,  längs  Bergen  op  Zoom,  Goes,  Middelburg,  
 tot Vlissingen;  
 van  Venlo  naar  de  Pruissische  grenzen;  
 van  Utrecht, längs Kuilenburg, Zalt-Bommel, ’s HertogeDbosch  
 tot Boxtel; 
 van  Rotterdam,  längs Dordrecht, Willemsdorp, Moerdijk,  tot  
 Breda; 
 van  Amsterdam  door  de  Zaanstreek,  of van  Haarlem,  längs  
 Alkmaar,  tot  het  Nieuwe  Diep. 
 De  wet  bepaalde,  dat met  den  bouw  zooveel mogelijk op acht  
 plaatsen  gelijktijdig  moest  worden  begonnen;  met  den  aanleg  
 van  de  lijn  Groningen—Meppel  zou  echter  eerst  een  begin  
 worden  gemaakt, als de lijn van Harlingen naar de Hannoversche  
 grenzen  voltooid  was. 
 Jaarlijks  moest  voor  den  aanleg ten minste 10 millioen gulden  
 op  de  Staatsbegrooting  worden  uitgetrokken.  De  wijze  van  
 exploitatie  zou  nader  bij  de wet  worden  bepaald. 
 Voor  de  uitvoering  van  de  wet  van  18 Augustus 1860 (Staatsblad  
 n°.  45)  werd  bij  Koninklijk  besluit  van  24  Augustus 1860  
 eene  commissie  benoemd,  welke onder den minister van Binnenlandsche  
 Zaken  belast  werd met  de  voorbereiding,  de  leiding  
 en  de  uitvoering  van  en met  het  toezicht  op  de  aan  te  leggen  
 werken. 
 Leden  dier  commissie  waren  de  heeren L. J. A. v a n  d e r  R u n ,  
 hoofdinspecteur  van  den  Waterstaat,  C. T. v a n  M e u r s , generaal-  
 raajoor  bij  den  Grooten  Staf  en Mr.  L.  A.  J.y W.  baron  S l o e t ,  
 voorzitter  van  den  Raad  van  Toezicht  op de Spoorwegdiensten.  
 Aan  de  commissie  werd  als  secretaris  toegevoegd  de  kapitein  
 der  Genie  J.  P.  d e   B o r d e s ,  die  in  1861  in  de  plaats trad  van  
 den  heer  S l o e t ,  toen  deze  tot Gouverneur-Generaal  vanNeder-  
 landsch-Indie  werd  benoemd,  en  in  wiens  plaats  tot  secretaris  
 werd  benoemd jhr.  G.  J. G. K l e r c k . Gedurende enkele maanden  
 trad  in  1861  als  vierde  lid  der  commissie  nog  op mr. P. P. v a n   
 B o s se ,  oud-minister  van  Financien. 
 Tot  ingenieurs  in  algemeenen  dienst (*)  bij  de  spoorwegen,  
 die  te ’s Gravenhage zouden werkzaam zijn, werden bij Koninklijk  
 besluit  van  28  September  1860  benoemd  de  ingenieurs van den  
 Waterstaat  J.  G.  W.  F i j n j e ,  J.  A.  A.  W a l d o r p   en  J.  L.  
 S c h n e it t e r ,  tot  eerstaanwezend-ingenieurs  voor  de  lijnen,  de  
 ingenieurs  van  den  Waterstaat N. T h . M ic h a e l is , G. v a n  D ie s e n   
 en  L. A.  R e u v e n s ,  de  oud-officier  der  Genie  J  A.  K o o l   (later  
 ingenieur  in  algemeenen  dienst  na  het  overlijden  in  1861  van  
 den  ingenieur  S c h n e it t e r )   en  de civiel-ingenieurs J. W. W it s e n   
 E l ia s   en  M.  S im o n   G z n .,  en  in  1861  de  heer  J.  G.  v a n   d e n 
 (*) Doze  titel  werd  in  1S67  gewijzigd  in   dien  van  hoofdingenieur.