
 
		verdeelde  perceelen  voor  ontginning, maar dikwijls meer waarde  ill  
 gehecht  wordt  aan  het  behoud  als  plaggenveld. 
 In Denemarken  was  in  1 8 6 6   door  kolonel  D a lg a s   de  Heide-  
 maatschappij  opgericht,  die  zieh  ten  taak  stelde,  de ontginning  
 van  de  heidegronden  in  Jutland  te  bevorderen.  Zij  verspreidde  
 geschriften  omtrent  den  aard  van  de  gronden  en de beste wijze  
 van  ontginning,  gaf  kosteloos  raad  en  trachtte  door  niodel-  
 ontginningen  en  het  voor  geringen prijs of kosteloos beschikbaar  
 stellen  van  zaad  en  jong  plantsoen  de ontginning te bevorderen.  
 Met  welk  een  gevolg  dit  geschiedde,  kan  daaruit  blijken,  dat  
 op  het  einde  van  1 8 8 9   reeds  493  beplantingen,  groot  te  zaraen  
 ruim  23 000 HA.,  onder  hare  bescherming  of toezicht  stonden.  
 Daarvan  waren  ruim  3750 HA.  haar  eigendom. 
 Op  het  voorbeeld  dezer  maatsehappij  werd  in  1888  de  
 Nederlandsche  Heide-Maatschappij  opgericht.  Zij  mocht  zieh  
 verheugen  in  den  steun  van  koning  W il l e m   III,  die  het  be-  
 schermheerschap  aanvaardde  en  haar  eene  belangrijke  gift  in  
 eens  schonk. 
 Reeds  dadelijlc  begon  deze maatsehappij  met  de  uitgave  van  
 een  tijdschrift,  dat  aanvankelijk  vier malen  per jaar,  en  sedert  
 1895  periodiek  om  de  twee  maanden  verschijnt.  Redacteur  is  
 de  heer  F.  B.  L ö h n is ,  inspecteur  van  het  middelbaar  onder-  
 wijs,  terwijl  de  heeren  L .  R.  B r a n t s   en  H.  J.  L o v in k ,  achter-  
 eenvolgens  directeuren  der  maatsehappij, envele anderen daarin  
 lezenswaardige  opstellen  geplaatst hebben.  De maatsehappij ver-  
 leende  steun  aan  de  uitgave  van  een  werk  van  de  heeren  
 dr.  A .  S a l f e l d   en  dr. J. L ords  over de o n t g i n n i n g  van de Nederlandsche  
 heiden,  terwijl  van  harentwege  eene  handleiding voor  
 den  aanleg  van • grove  dennebosschen,  bewerkt  door  den  heer 
 G.  E.  H.  T u t e in   N o l t h e n iu s ,   en  eene  beschrijving  van  voor  
 de  houtteelt  schadelijke  insekten  door  den  heer  H.  J.  L o v in k   
 werden  uitgegeven. 
 Zandverstuivingen  vindt  men  op  de  Veluwe,  en  op  enkele  
 plaatsen  in  andere  provincien,  als in Drenthe (Dieversche Zand),  
 TJtrecht  (bij  Soest) en Noordbrabant (bij Loon op Zand en elders). 
 Hier  is  boschbeplanting het aangewezen middel tot het trekken  
 van  vruchten  van  deze  terreinen,  waardoor  tevens  hunne  uit-  
 breiding  wordt  voorkomen. 
 De  duinen  beslaan  in  Nederland  eene  oppervlakte  van  iets  
 meer  dan  4 0 0 0 0   HA.,  waarvan 4 0 0  H A .  in cultuurzijn gebracht. 
 Reeds  door  dr.  W.  C .  H.  S t a r in g   werd  in  zijn  beroemd  
 werk:  «de Bodem  van  Nederland*,  gewezen  op  het feit  dat  in  
 de  duinen  bosch  zeer  goed  wil  groeien,  mits  men  maar  de  
 voornaamste  vijanden  van  het  hout,  de  konijnen,  tegengaat. 
 Onder  leiding  van  S t a r in g   werden  in  de  Rijksduinen  bij  
 Schoorl  verschillende  soorten  van  dennen  gezaaid,  die  zieh  in  
 de  pannen  zeer goed  hebben  ontwikkeld. 
 In  1894  heeft  de  Nederlandsche Heide-Maatschappij  op  last  
 van  den  Minister  van  Financien  de  systematische  ontginning  
 van  deze  duinen  aangevangen  met  aanvankelijk  günstige  uit-  
 komsten. Voor de beplanting worden hoofdzakelijk Oostenrijksche  
 en  Corsikaansche  dennen  gebruikt,  terwijl  tevens  een reeks van  
 andere  naaldhoutsoorten  werden  uitgeplant,  om  te  kunnen  
 nagaan,  welke  van  die  houtsoorten  het best  op  de  zeeduinen  
 groeien. 
 Nog  een  gewichtige  werkzaamheid  van  de  maatsehappij  is  
 sedert  1894  het  opsporen  van mergel, eene kalkhoudende grond-  
 soort,  die  op  vele  plaatsen  in  den  bodem  aangetroffen  wordt  
 en  de  opbrengst  van  de  zandgronden  zeer kan  doen  stijgen.  
 Waar  de mergel  in  de  nabijheid  van  voor  verbetering met  die  
 meststof aangewezen  gronden gevonden wordt, heeft zij de meeste  
 waarde.  Men  heeft  een  mergelzoeker  aangesteld  en  reeds  op  
 tal  van  plaatsen  heeft  men  beddingen van beteekenis gevonden. 
 Woeste veengrond werd reeds in de XVIIde  eeuw in Groningen,  
 Friesland,  enkele  deelen  van  Drenthe  en  verscheidene  andere 
 deelen  van  Nederland  ontgonnen  doör  afgraving  van  het  veen  
 en  bebouwing  van  de  aldus  verkregen  dalgronden.  Vooral  in  
 zuidoostelijk  Drenthe  en  zuidoostelijk  Noordbrabant gesebiedde  
 dit  in  de  laatste  veertig  jaren.  In  het  Tijdschrift • van  het  
 •Koninklijk  Institunt  van  Ingenieurs  van  1853—1854 komt eene  
 verhandeling  van  den heer  L.  A.  R e ü v e n s   voor,  onder anderen  
 beschouwingen  beheizende  over  de  beste  wijze  van  ontginning  
 van  de  venen  in  de  Peel. 
 Men  onderscheidt  bij  het  veen  de  o n d e r l a a g ,   blauwe  turf,  
 de  middenlaag,  zwarte  turf,  en  de  bovenlaag,  grauwe  turf.  
 Terwijl  de  laatste  vroeger  ter  zijde  gelegd  werd  als  weinig  
 brandbaar  en  slechts  gebruikt  werd  voor  het  dichtmaken  van  
 den  ondergrond,  is  zij  in  de  laatste  jaren  veel  waard geworden  
 voor het  maken  van  turfstrooisel.  De  beide  andere  soorten zijn  
 in  waarde  verminderd  door  den  goedkooperen  toevöer  van  
 steenkölen. 
 Terwijl  men  in  het  zuiden  van  Europa  reeds  sedert  de 
 middeneeuwen  op v e le  plaatsen kunstmatige bevloeiing (irrigatie) 
 aantreft,  is  deze  wijze  van  verhooging  van  de  productiviteit  
 van  den  bodem in  noordelijk Europa  eerst  in  de  vorige  eeuw  
 voor  het  eerst  toegepast.  In  Nederland  dagteekent  de  eerste  
 aanleg  van  een  zeer primitieve vloeiweide (stüwbevloeiing) onder  
 Assen  van  1806. 
 De  eerste  rugbevloeiing  hier  te  lande  werd  in  1817  aan-  
 gelegd  onder  Dommelen,  twee  andere  onder  Bladel  in  1839  
 en  1841.  ^ 
 Eenige  uitbreiding , ontving  het  bevloeiingswezen ■ in Noordbrabant  
 en  Limburg  kort  na  1847,  op  het voorbeeld van Belgie,  
 waar  ten  gevolge  van  den .aanleg  van  het Kempensch  kanaal  
 uitgebreide  vloeiweiden  tot  stand  waren  gekomen.  Van  1852  
 tot  1854  werden  längs  de  Zuid-Willemsvaart  en  längs  het  
 daarmede  in  verband  staande  Eindhovensch  kanaal  eenige  
 vloeiweiden  aangelegd,  waarvan  sommige  zeer  günstige  uit-  
 komsten  opleverden,  terwijl  andere,  vooral  door  gebrek  aan  
 voldoend  onderhoud,  minder  rendeerden  dan  wel  mogelijk  ge-  
 weest wäre. 
 In  de  boven  besproken  verhandeling  van  den  heer  L.  A.  
 R e ü v e n s   wordt  ook  de  aandacht  op  de  wenschelijkheid  van  
 bevloeiing  gevestigd. De  schrijver  komt  tot  de  slotsom, dat  uitbreiding  
 van  de  bevloeiingen  längs  de  Zuid-Willemsvaart  en  
 hare  takken,  in  het  bijzonder  längs  de  Noordervaart,  mogelijk  
 is,  doch  dat  opmalen  van  water  uit  de Maas de  kosten  niet  
 loonen  zoude. 
 De  aandacht  van  de deskundigen op landbouwgebied werd wel  
 van  tijd  tot  tijd  op  deze  zaak  gevestigd,  doch  uitbreiding  van  
 eenige  beteekenis  werd  niet  waargenomen.  Het  was juist in  
 dezen  tijd,  dat  in  Duitschland  verscheidene  gewichtige werken  
 over  bevloeiing  versehenen,  waarin  nieuwe  inzichten  op  dit  
 gebied werden  uitgesproken  (onder anderen kan worden gewezen  
 op  de  invoering  van  de  methode  van  L.  V i n c e n t ,   waarbij,  
 doordien  werd  gebroken met  de rechte lijn en den rechten hoek,  
 groote  besparing  bereikt werd), terwijl  de vorming van praktisch  
 ontwikkelde  deskundigen  door  de  oprichting  van  «Wiesenbauschulen* 
   werd  bevorderd. 
 In  1887  werd  door  den  dijkstoel  van  het  polderdistrict Over-  
 Betuwe  aan  de  civiel-ingenieurs  J.  v a n  H a s se l t  en J. d e  K o n in g   
 opgedragen,  zieh  in  het  buitenland  op  de  hoogte  van  de  daar  
 bestaande  bevloeiingen  te  stellen,  en  hieromtrent  rapport  uitte  
 brengen.  Dit  geschiedde  in  1888,  doch  had  tot  nog  toe  voor de  
 Over-Betuwe  geen  gevolg. 
 De  civiel  ingenieur  J.  v a n   H e u r n   gaf  als  antwoord  op  eene  
 in  1890  door  het Bataafsch Genootschap uitgeschreven prijsvraag  
 het  ontwerp  eener  bevloeiing  nabij  Boxmeer,  door  middel  
 van  oppomping  uit  de  Maas.  Ook  deze  is  tot  nog  toe  niet  
 uitgevoerd. 
 Ondertusschen  werd  in  1887  door  de  gemeente  Westerhoven  
 de  aanleg  van  vloeiweiden,  geheel  ingericht  naar  het voorbeeld 
 van  die  in  de  Kempen,  aangevangen.  Jaarlijks worden deze nog  
 steeds  met  omstreeks  -2 HA.  uitgebreid,  en  de  financieele  uit-  
 komst  is  zeer  voordeelig  zoowel  voor  de gemeente als middellijk  
 voor  de  ingezetenen.  Het  voorbeeld  van Westerhoven  is  door  
 verscheidene  nabijgelegen  gemeenten  gevolgd,  en  overal met  
 günstigen  uitslag,  hoewel  het  water,  dat  voor  deze  weiden  
 gebruikt  wordt,  reeds  verscheidene  malen  in  Belgie benuttigd  
 is.  Dorre  heidegrond  wordt  hier  in  enkele jaren  in  het  beste  
 weiland  herschapen. 
 Op  voorstel  van  de  Geldersch-Overijsselsche  Maatschappij  
 van  Landbouw  werd van Rijkswege in 1893 eene Staatscommissie  
 ingesteld  met  de  opdracht,  te  onderzoeken,  of bevloeiing  in  
 ons  land  met  vrucht  kan  worden  toegepast  en  hoe  zij  kan  
 worden  bevorderd. 
 Deze  commissie  bracht  in  1896  verslag  aan  de Regeering uit.  
 Op  haar  voorstel  werd  op  de  Staatsbegrooting  voor  1897  eene 
 som  gebracht voor  het  bevorderen  van  bevloeiing  door middel  
 van  een  subsidie  aan  de  Nederlandsche  Heide-Maatschappij. 
 Reeds werden in 1895 en 1896 van wege de gemeenten Iiempde,  
 Valkenswaard, Maasbracht en Montfort met behulp van genoemde  
 maatschappij  vloeiweiden van  enkele hectaren grootte aangelegd.  
 Ook  gaf zij  deskundige  hulp  aan  verscheidene  particulieren tot  
 den  aanleg  van  bevloeiingen  van  geringeren omvang, en werden  
 in  overleg  met  haar  verschillende  ontwerpen  opgemaakt,  die  
 in  1897  zullen  worden  uitgevoerd. 
 J.  C.  RAMAER.