waar diezelfde grondsoort aan den dag komt, zuidelijker, das
hooger.
Uit deze gegeveas is door den ingénieur Mansfeldt eene
ideale doorsnede van het bekken van Batavia samengesteld,
waarvan eene bij het verslog van bedoelden ingénieur behoorende
teekening op kleiner scbaal (op plaat LXXX overgenomen)
voorkomt in het «Jaarboek van het Mijnwezen» 1873, Deel II.
Er is hierbij aangenomen, dat de kalksteen op geene grootere
diepte dan omstreeks 200 M. voorkomt. Bij de eerste boring,
die tot 154 M. doorloopt, is geen kalksteen aangetroffen.
Ook bij latere boringen, die na het welslagen van de beide
eerste elkander vrij snel opvolgden, zoodat er tegenwoordig
elf putten voor openbaar gebruik bescbikbaar zijn, is nooit
kalksteen aangeboord; zelfs niet bij die, welke belangrijkdieper
dan 200 M. reiken, namclijk die te Tanah Abang en die aan
de Defensielijn (n°*. 8 en 11, respectievelijk 240 en 264 M. diep).
Daaruit valt dus af te leiden, dat de scheidingslijn van de
tertiaire en de diluviale lagen nog wel iets lager kan worden
aangenomen, en de toestand dus nog iets günstiger is dan bij
het begin van de boringen werd ondersteld.
Aan den linker bovenhoek van de plaat is eene voorstelling
gegeven van het thans te Batavia aanwezige buizennet. Daarop
zijn de bovenbedoelde elf putten (waartoe de eerstgeboorde
put in het militair kampement, als voor een speciaal doel-
einde bestemd, niet behoort) aangeduid, terwijl de wijze, waarop
de onderlinge verbinding plaats heeft, ook min of meer uit
die voorstelling blijkt. De plaatsing van de hydranten is wel
goed zichtbaar, doch het was op de kleine schaal, waarover
beschikt kon worden, niet doenlijk duidelijk aan te geven,
uit welke putten de verschillende leidingen gevoed worden.
Eene vrij uitvoerige beschrijving daarvan komt voor in het
technisch «Verslag over de Burgerlijke Openbare Werken in
Nederlandsch-Indië over het jaar 1898».
Met uitzondering van die te Tanah Abang en aan de Defensielijn
zijn alle putten voorzien van gemetselde réservoirs, die gewoonlijk
boven de stijgbuizen zijn aangebracht. Die, welke in aanzien-
lijker buurten voorkomen, zijn eenigermate architektonisch ver-
sierd, zooals uit de op de plaat voorkomende afbeeldingen van
de réservoirs op het Koningsplein en te Salemba kan blijken.
Het eerste reservoir heeft een langwerpig achthoekigen vorm ;
de bodem er van ligt 5.14 M. -f- Bat. Peil; de oppervlakte is
daar 64 M*. en bedraagt bij de scbuin oploopende wanden op
3.50 M. boven den bodem ongeveer 86 M*.
Op 0.90 M. boven den bodem is het debiet tbans ongeveer
250 L. per miuuut.
Het reservoir te Salemba heeft den vorm van een 4 M. hoogen
afgeknotten kegel met een grondvlak van 2.50 M., een bovenvlak
van 4 M. middellijn. Het debiet is tbans op 1.68 M. boven
den bodem ongeveer 400 L.
De derde afbeelding stelt voor de wijze, waarop de put te
Tanah Abang is afgesloten. Deze put heeft geen reservoir, maar
de 0.20 M. wijde stijgbuis is verlengd tot S.95 M. boven den
beganegrond, en omgeven door eene tweede buis van 0.50 M.
doorsnede, waarin een bodem, liggende op 1.12 M. boven den
beganegrond; van daaruit nemen de buisleidingen hun oor-
sprong. De bovenrand van den buitenkoker ligt op 14.90 M.
hoogte. Het water loopt uit de stijgbuis in dien koker over.
Op de aftaphoogte bedroeg het debiet bij de opstelling in 1885
1760 L. per minuut, doch het is wel waarschijnlijk, dat dit
sedert is afgenomen, zooals bij alle overige putten geconstateerd
is. Toch gceft deze put nog belangrijk meer water dan die,
welke vroeger geboord zijn.
Gedurende de groote droogte, die in 1896 geheerscht heeft,
is dan ook ruiraschoots van dezen put gebruik gemaakt, doch
daarbij is tevens de noodzakelijkheid gebleken meer partij
te trekken van den in 1893 geboorden put aan de Defensielijn,
die nog dieper is, en volgens de laatste debietmeting in Juli 1896
op 7 M. hoogte boven den grond 1380 L. per minuut oplevert.
Het voornemen bestaat dan ook dezen put, die nu slechts van
tijdelijke leidingen, die te klein zijn, voorzien is, ongeveer op
dezelfde wijze als die te Tanah Abang van een stelsel vertikale
buizen te voorzien. De daarna nieuw te maken leidingen zijn
op de plaat met stippellijnen aangegeven.
Volgens een staatje, voorkomende in het «Jaarboek van het
Mijnwezen» 1877, deel II, blz. 208, was er destijds — datisdus
voor het boren van de diepe putten — dagelijks een totaal van
5000 M*. beschikbaar. Het is niet waarschijnlijk, dat die hoe-
veelheid thans belangrijk grooter is, daar de destijds geboorde
putten zeer in debiet zijn afgenomen en de nieuwe putten wel
noodig zijn om de noodige hoeveelheid beschikbaar te houden.
Zooals de toestand thans is (of althans, zooals hij na het in
gebruik nemen van den laatsten put zal worden), kan echter
veilig worden aangenomen, dat aan billijkeeischen voor eene vol-
doende hoeveelheid behoorlijk drinkwater te Batavia voldaanis.
In het algeraeen is men bij de artesische boringen, die op
verschillende plaatsen op Java gedaan zijn, vrij wat minder
gelukkig geweest dan te Batavia. Het te Semarang verkregen.
artesische water is niet geheel voldoende voor de behoefte,
zoodat in 1896 de wijk Boeloe van bronwater voorzien is.
De drinkwatervoorziening van Soerabaja is nog steeds niet tot
uitvoeringgekomen, doch op verschillende plaatsen (Cheribon (*),
ForL de Kock enz.) zijn kleinere waterleidingen uitgevoerd, die
gewoonlijk in dringende behoeften voorzagen.
Als voorbeeld van een betrekkelijk klein, doch zeer urgent werk
van dien aard, möge nog met enkele woorden gewag worden gemaakt
van de onlangs voltooide drinkwaterleiding te Poerwodadi.
Beeds in 1871 was uit een rapport van den hoofdingenieur
van het mijnwezen P. van Dijk gebleken, dat eene artesische
putboring daar geen kans van slagen had.
Tot in het laatst van 1895, toen de leiding het eerst water
gaf, was er, als het water van de rivier de Loesi onbruikbaar
was, niets drinkbaars dan dat uit een enkelen put, die nog
particulier eigendom was.
De in het bovenaangehaald verslag aangegeven middelen ter
voorziening in drinkwater — opvangen van regen water, bronwater
van eene plaats, genaamd Djati Poeroen, aftapping uit de
rivier de Loesi — werden door den ingenieur H. J. Verdam, die
in 1893 met de oplossing dezer waterqusestie belast was, onvol-
doende geacht. Opvangen van regenwater is uit den aard der
zaak een halve maatregel; de kali Loesi voert in den drogen
tijd slechts 0.40 ä 0.50 Ms. per seconde af, en dan is dat water
nog siecht, terwijl de bron te Djati Poeroen wel goed water bevat,
doch slechts een debiet van 4.5 L. per seconde heeft, terwijl zij
190 M. hooger dan Poerwodadi in zeer geaccidenteerdterrein ligt.
Door de ontdekking van eene bron teSinawah, slechts 30.5 M.
hooger dan Poerwodadi (dat is nog juist voldoende hoog) gelegen
en eveneens dicht genoeg bij, werd de gewenschte oplossing
gevonden. Zooals uit het lengte-profil te zien is, is het door
de leiding te doorloopen terrein vlak, zoodra de heuvel, waar
de bron ontspringt, verlaten is.
De bron zelf, met een debiet van omstreeks 30 L. per seconde,
is door hare ligging zeer beschut. Zij ligt toch in een in de
rots uitgeholde natuurlijke tunnel of grot, op plaat LXXX in
plattegrond en lengtedoorsnede voorgesteld. De zeer merk-
waardige dwarsdoorsneden der grot komen op de plaat rechts
daarvan voor. Het water wordt in een eenvoudige prise d’eau
verzameld, en van daar grootendeels door middel van eene
leiding van gegoten ijzeren buizen van 17.5 mM. middellijn,
ongeveer in rechte lijn (zie plattegrond van de leiding) naar het
hoofdplein van Poerwodadi gevoerd, waar een gemetseld reservoir
Staat, waaruit de verdere verdeeling geschiedt.
De buisleiding is onder de kleine riviertjes Pangkalan en
Boengangin en verder onder de Loesi doorgevoerd. Eene ver-
(*) De drinkwaterleiding te Cheribon is besclirevcn in de Vcrhandclingcu von
het Xoninklijk In stitu u t van Ingenieurs 1392—1803.
zakking van de buizen daar ter plaatse maakte in 1896 eene
nadere voorziening (onderheiing van de buizen) noodig.
, Op de plaat is nog afgebeeld het reservoir op het hoofdplein,
als voorbeeld van de wijze, waarop in Indie voor minder be-
langrijke plaatsen dergelijke werken kunnen worden uitgevoerd.
De eigenlijke bak is cirkelvormig (middellijn 4.50 M.) en heeft
eene waterdiepte van 1.50 M. Zijn bodem bestaat uit eene
betonlaag van 0.40 M. dilste, tusschen en op zes ijzeren liggers.
Het bouwwerkje is met het oog op den scheurenden kleigrond
vrij diep en op eene zandaanplemping gefundeerd.
De aan- en afvoerpijpen zijn in het gebouwtje ondergebracht.
Er worden een zevental hydranten uit het reservoir gevoed.
Het debiet in het reservoir bedraagt, volgens de laatste meting,
16 L. per seconde, wat zoo overvloedig is voor de behoefte, dat
in den drógen tijd sommige spuikranen in de leiding drinkwater
aan de omliggende bevolking konden verschaffen, zonder
dat de voorziening te Poerwodadi nadeel ondervond.
De geheele leiding, waarvan de kosten ongeveer / 60 000 be-
liepen, kan dus als een uitmuntend geslaagd werk beschouwd
worden.
Ü A. C. F. VON ESSEN.
1 J i 1 ^ - _ 3 ~ 1
BOUWKUNDE EN TECHNIEK BIJ DE INDISCHE
GENIE-TROEPEN.
@ ,
n overoude tijden reeds waren bouwkunde en tech-
niek bij het voeren van eenigszins belangrijke oor-
logen onontbeerlijk. Wat was natuurlijker, dan dat
hij, die zieh verdedigen moest, zijne Stellingen door
omheining en belemmering van de toegangen zoo onneembaar
maakte, als mogelijk was, en daaruit vloeide van zelf voort,
dat de aanvaller allerlei technische middelen en werktuigen
uitvond en toepaste om ’s vijands forten en positien te naderen
en te veroveren.
Maar ook behalve voor den aanval en de verdediging had
men de hulp van den ingenieur bij de legers noodig. Men
deed veroveringstochten naar verre en .soms nog weinig ont-
wikkclde streken, waar wegen moesten worden aangelegd,
bruggen geslagen, kanalen gegraven, kampementen gebouwd
en wat dies meer zij. Nog heden ten dage vinden wij ook in ons
eigen land overblijfselen van die groote militaire werken van
de oudheid.
Gedurende de middeleeuwen, toen in Europa de aard van
de oorlogen een geheel andere werd en de zwaar geharnaste
ridders met hunne ruiters en voetknechten in het gevecht van
man tegen man veelal den strijd beslcchtten, werd wel dikwijls
veel bekwaamheid getoond bij den bouw der ridderkasteelen
en roofnesten, doch geraakte de militaire bouwkunst en de
techniek bij de oorlogshandelingen zelf meer op den achtergrond.
De toepassing van het buskruit bij de inrichting van vuur-
wapenen en tot het opruimen van natuurlijke of kunstmatige
hindernissen brachten als van zelf mede, het oprichten vau
vaste afdeelingen, die met de bediening van het geschut en
den technischen dienst bij de legers werden belast en wier
taak in het zoo te noemen, tijdperk van de vestingoorlogen
hoogst belangrijk en van grooten omvang was.
Al spoedig werden echter artillerie en genie van elkander
gescheiden en reeds in de XVIIde eeuw vindt men bij de legers
pionnierafdeelingen, die onder de leiding van militaire ingenieurs
de wegen verbeteren, bruggen slaan,gedektenaderingen
graven tegen vestingen en forten (sappen) of door putten, galerijen
en mijnen den oorlog onder den grond overbrengen (mineur-
arbeid).
Naarmate in ons werelddeel de legers meer permanent worden
georganiseerd, komt er ook in de organisatie van die technische
hulptroepen meer regelmaat; de gewone pionnierarbeid, dat is,
het aanleggen en inrichten van de bivaks en legerplaatsen in
eenvoudigen zin, wordt de taak van de vechtkorpsen zelf,
terwijl de mineurs en sappeurs, soms gecombineerd met de
artillerie, doch meestal geheel op zieh zelf, van de leger-
vorming een deel uitmaken waaraan men veel zorg besteedt.
Was dit het geval bij de legers in Europa, geheel anders
echter was het gesteld bij de veroveringstochten, toen door de
zeevarende volken in verre gewesten ondernomen en ook de
nederlandsche Oostindische Compagnie achtte geen speciale hulp
van technischen aard bij hare oorlogen noodig. Wat er van
dien aard voorkwam, kon best worden gedaan door de ge-
wezen handwerkslieden, die toevallig op de schepen of bij het
landleger in dienst waren.
Eerst veel later, bij de teruggave van het grooter deel van onze
bezittingen door Engeland aan het Koninkrijk der Nederlanden,
vinden wij het eerst van pionniers bij onze Oost-Indische troepen
gewag gemaakt. Tot de in September 1814 door den Souvereinen
Vorst vastgestelde legerformatie voor Oostindie behoorde ook een
korps pionniers, dat uit twee-en-twintig officieren en vier honderd
uegen-en-zestig mindere militairen — een honderd zeven-en-
dertig Europeanen en drie honderd twee-en-dertig inlanders —
zou bestaan. Eerst in 1816 werd echter begonnen met de vorming
van dit korps wat de inlanders betreff, terwijl de Europeanen
in 1817 uit Nederland werden overgevoerd.
Met de technische eischen, aan dit eerste geniekorps gesteld,
zag het er echter nog mager uit. Voor de inlandsche Soldaten nam
men wel bij voorkeur ambachtslieden, doch de kennis van een
van de bouwambachten was volstrekt geen vereisehte. Hoe dit was
bij de uit Europa gekomen manschappen vond ik nergens aan-
geteekend, maar wel, dat de twee-en-twintig pionnier-offieieren
niet waren ingenieurs, maar officieren van de infanterie, die als
pionnier dienst deden.
De uitrusting van dit in 1818 tot eene sterkte van zeven honderd
twee-en-twintig gebrachte korps was al niet veel beter dan de
samenstelling. De pionnier was volkomen als infanterist uitgerust
en zijn gereedschap werd te velde vervoerd bij den transporttrein.
Men deed dan ook in ruime mate de ondervinding op, dat
men eigenlijk geen genietroepen had. Bij de expeditie in 1819
tegen Palembang bijvoorbeeld had men zes officieren en twee
honderd drie-en-veertig minderen bij het pionnierkorps, doch
toen men voor eene door den Sultan opgeworpen verstärkte
Stelling kwam, die de Palembang-rivier afsloot, moest men
onverrichter zake naar Java terug, omdat de Stelling te sterk
bleelc tegenover de aanvalsmiddelen.
En toen in 1821 bij eene tweede expeditie de Stelling genomen
werd, had men geen andere middelen om ze op te ruimen, dan
met de hulp van de matrozen iin voor 66n de staketseipalen
te doen uittrekken.
Omtrent een aanval op Soepa in Zuid-Celebes vinden.wij
aangeteekend, dat men onverrichter zake moest aftrekken, omdat
er geen pionniers waren, om de geschoten bres voor de
stormcolonnes toegankelijk te maken.
Ook in den strijd tegen de Padries op Sumatra en later in
den Java-oorlog ondervond men bij herhaling, hoe onvoldoende
de dienst van de technische troepen was georganiseerd, zoodat bij
de nieuwe legerformatie in 1830 wel het getal van die troepen
belangrijk werd verminderd, doch met verbetering van het ge-
halte. Het nieuwe korps sappeurs, drie kompagnien sterk, zou
gecommandeerd en geencadreerd worden door genie-officieren.
Maar ook dit wilde nog niet zoo veel zeggen, want de recru-
teering en aanvulling van de indische militaire ingenieurs was
hoogst onvolkomen; ze geschiedde in Indie door aanstelling,
na een niet zeer moeielijk examen en verder door overplaatsing