Tegelijkertijd zijn de uitgaven, zoo wel relatief als absoluut,
gestegen. De voor Waterstaat benoodigde sommen (landsgebouwen
en spoorwegen hieronder niet begrepen) zijn in het vijftigjarig
tijdperk van / 2100 000 tot / 9179 000 vermeerderd, terwijl het
geheele Staatsbudget in dat tijdsverloop van 29'/, millioen
gülden tot 85 millioen is geklommen (de uitgaven van het
Departement van Financien en voor de Nationale schuld zijn
hierbij buitengesloten). Waterstaat eischt dus thans bijna elf
procent der Staatsinkomsten, tegen toenmaals ruim zeven
procent.
De hierbijgevoegde tabel doet zien dat de stijging geenszins
gelijkmatig was, terwijl onderstaande körte toelichtingen de
voornaamste redenen van vermeerdering leeren kennen.
Ambtenaren en beambten. De kolom «ambtenaren» heeft
betrekking op het «toezicht», de kolom beambten op de « exploitation
der Rijkswerken. De eerste omvat de bezoldiging van de
ingénieurs, opzichters, adjunct-opzichters, bureelambtenaren,
de uitgaven voor reis- en verblijfkosten en (sedert 1884) de
uitgaven voor den inspecteur van de Rijnvaart, die voor de
commissiën van deskundigen voor de Rijnvaart, enz. Onder
«beambten» is het haven- en kanaalpersoneel, en zijn de
machinisten en stokers te verstaan. ln de begrooting voor 1847
zijn de jaarwedden van de opzichters en van de beambten nog
in de uitgaven voor de verschillende werken begrepen. Hierin
brengt 1848 verandering. De plotselinge toename van de uitgaven
voor «beambten in 1S5Ô, is ontstaan door het ten laste dezer
afdeeling brengen van den loodsdienst op het Noordhollandsch
Kanaal; na 1859 wederom in eene andere afdeeling verantwoord,
wat de plotselinge daling van het cijfer in 1860 verklaart.
De vermeerdering, aanvangende in 1866, is toe te schrijven aan
het verleenen van vaste aanstellingen aan personeel, dat vroeger
als «tijdelijk» op de werken te boek stond.
Het intrekken van de persoonlijke toelagen en het in verband
daarmede wijzigen der bezoldigingen van het corps ingénieurs
is reden, dat het cijfer in de kolom «ambtenaren» in 1881
stijgt; de toeneming in deze rubriek in 1883 is toe te schrijven
aan het hierin opnemen van het bureelpersoneel ; terwijl de
uitbreiding van het corps opzichters (door aanstelling van
adjunct-opzichters) de stijging der laatste jaren heeft ver-
oorzaakt.
A lg em e e n e D ien st. Deze kolom omvat uitgaven, welke
niet allen in onmiddellijk verband tot elkander staan. Zij zijn
echter samengevat opdat het overzieht niet te uitvoerig worde,
en tevens omdat zij jaren lang ook in de Staatsbegrooting bij
elkander waren geyoegd. In de begrooting voor 1847 zijn de
peilingen en opnemingen (waarvoor / 4 280.90 werd uitgegeven)
en de boeken (kaarten / 575.50) nog met vele andere uitgaven,
onder anderen de subsidiën, tot één artikel vereenigd. Eerst in
1850 werden de uitgaven voor den Algemeenen Dienst afzon-
derlijk vermeld, terwijl zij eindelijk in 1881 in vele onder-
deelen gesplitst werden, van welke sommige in 1895, onder de
benaming «Algemeene Zaken» eene soort eereplaats aan het
hoofd van de afdeeling zijn gaan innemen (*).
De uitgaven voor 1897, in deze rubriek samengevoegd, kunnen
aldus gesplitst worden : waarneming van waterhoogten en telegrafische
berichten / 15000; onderzoekingen en peilingen
/ 21 000; bind- en drukwèrk / 22000; personeel / 24 500;
diversen, commissiën, proçeskosten / 3000.
In deze rubriek zijn onder anderen opgenomen de uitgaven
voor de Zuiderzeeboringen (1875); voor nieuwe peilschalen
(hieraan werd in het tijdperk 1879—1886 / 168 000 ten koste
(") In 184-7, 1S4-8 en 184-9 waren de uitgaven voor buitengewone rivier-corres- I
pondentie en h e t kaarteeren der rivieren nog in h e t artikel ,,Rivieren" begrepen.
Deze uitgaven zijn, w a t 184-7 betreft, overgebracht naar de desbetreffende rubrieken
dezer tabel; voor 184-8 en 1S4-9 stonden mij de noodige gegevens niet tendienstc. I
D it verklaart het läge cijfer voor ..Algemeene Dienst” dezer jaren.
II gelegd); voor de herziening en verspreiding van het Amster-
damsch peil (hetwelk van 1886 af / 68 000 vorderde), enz. enz.
R iv i e r e n . De rivieren, waarop deze kolom betrekking heeft,
zijn «de Rijn met zijne drie takken, de Merweden, het Hol-
landsch Diep, de Dordtsche waterwegen, de Bovenmaas, de
Hollandsche IJssel, de Linge, het Zwarte water, het Zwolsche
diep en de Groningsche binnen- en. buiten-Aa. Ook zijn in deze
cijfers, begrepen de uitgaven voor enkele overlaten en inundatie-
werken.
In 1897 eischen de eigenlijke bovenrivieren (Bovenrijn ,
Waal, Nederrijn, Lek, IJssel, Bovenmaas, ter gezamenlijke
lengte van 607 KM.) ongeveer twee derden van de totale som;
de benedenrivieren (107 KM.) bijna een derde; terwijl voor de
kleine rivieren te zamen nagenoeg een ton gouds noodig is. De
toeneming van de uitgaven in 1851 hangt samen met het krachtiger
verbeteren van de boven-rivieren; die in 1862 ishetgevolg
van de vorming der nieuwe Merwede, aan welk werk ook het
wisselen van de bedragen in de eerstvolgende jaren-is toe te
schrijven. Ook de Zwolsche waterweg (Zwolle-Katerveer-Kampen)
heeft tot de stijging in 1869 en later bijgedragen. De Sterke
toeneming van de uitgaven in de laatste jaren Staat in verband
met het krachtig verbeteren van de Waal (sedert 1889), Nederrijn
en Lek (sedert 1892) en Bovenmaas (sedert 1893).
In 1853—1861 vorderden de rivieren aan onderhoud ge-
middeld / 179000; in 1886—1895 gemiddeld / 451 000 per jaar.-
R o t t e r d am s e h e W a t e rw e g (van Krimpen af lang
45 KM.). In deze cijfers zijn de uitgaven voor het onderhoud
van de betrokken rivieren opgenomen. Deze hebben in 1893—1895
gemiddeld per jaar bedragen / 215 0Ö0. '
B e r g s c h e M a a s (V e r le g d e M a a sm o n d ) (35 KM.).
De uitgaven voor het onderhoud van Amer en Donge zijn in
de cijfers begrepen. De onderhoudsuitgaven voor alle werken
bedroegen in 1895 / 84000.
K a n ä le n . Van de' meer dan twintig kanalen, waarop thans
deze rubriek betrekking heeft, waren in den aanvang van het
vijftigjarig tijdperk slechts ten laste van den Staat: Zuid-Wil-
lemsvaart en Limburgsche Noordervaart, kanaal van Terneuzen,
het kanaal Sluis-Brugge "(Nederlandsch gedeelte), het kanaal
door Voorne, het Zederik-kanaal, de Tienhovensche vaart (ge-
deeltelijk), de Keulsche vaart, het Noordhollandsche kanaal
en het Apeldoornsch kanaal. Deze vorderden in 1853—1861
gemiddeld per jaar aan onderhoud / 229000.
Het hooge cijfer voor 1858 is toe te schrijven aan het door-
trekken van het Apeldoornsch kanaal; die van de volgende jaren
aan de verbetering van het Meppelerdiep. De hooge cijfers voor
1870 en volgende jaren hangen samen met de verbetering van
de uitwatering van het voormalige vierde district (Zeeland),
en de algemeene verbetering van Zuid-Willemsvaart, Dieze,
Apeldoornsch kanaal en Zederikkanaal. In de hooge cijfers
voor 1876 en latere jaren doet zieh de opueming in deze rubriek
van het in 1873 geopende kanaal door Walcheren gevoelen,
later de uitgaven voor Drentsch-Friesche kanalen en voor de
Drentsche hoofdvaart. De verhooging voor 1897 is grootendeels
aan werken ten behoeve van het kanaal Gent-Temeuzeh toe te
schrijven.
In 1886—1895 bebben de onderhoudskosten van alle kanalen
gemiddeld per jaar / 564 000 bedragen.
Van de voornaamste kanalen voor de schepen van de groote
vaart (gezamenlijke lengte 127.5 KM.) hebben in 1895 de onderhoudskosten
bedragen: Terneuzen / 98 000 (15 KM.), Walcheren
/ 91 000 (13 KM.), Noordhollandsch kanaal / 89 000
(80.5 KM.); van de voornaamste kanalen voor de binnenvaart
(gezamenlijke lengte 389.5 KM.) bedroegen de onderhoudsuitgaven
in hetzelfde jaar: Zuid-Willemsvaart en Dieze/67 000
(128.5 KM.) ; Drentsche hoofdvaart /1 3 000 (44 KM.) ; Apel- 1
doornsch kanaal / 8000 (55 KM.),
N o o r d z e e k a n a a l . In deze kolom zijn ook opgenomen
de uitkeeringen _ aan de -Kanaalmaatschappij (1870—1890,
/ I I 778 000), de vergoedingen aan die Maatschappij voor werken
te Wijk aan Zee (1874—1880, / 3 667 000), alsmede eene leening
aan genoemde maatschappij (1872—1873, / 5 500 000).' Ook de
werken bij en te Schellingwoude, alsmede te IJmuiden zijn in
de cijfers begrepen (lengte van het kanaal 27 KM. ; met in-
begrip van de zijkanalen 49.5 KM.). De onderhoudskosten
hebben in 1893—1895 gemiddeld per jaar bedragen / 383 000.
M e rw e d e k a n a a l . In de cijfers voor de latere jaren is
het onderhoud van het Zederikkanaal begrepen (lengte 84.5 KM.).
De onderhoudskosten van het Merwedekanaal hebben in 1893—
1895 gemiddeld per jaar bedragen /1 4 0 000.
Zeeweringen, h a v en s en c a lam ite u s e p o ld e r s. Aan-
vankelijk werden in de Staatsbegrooting de voor deze werken
bestemde sommen .niet gesplitst. Uit de «Staatsrekening» over
1847 blijkt echter, dat onder anderen in dat jaar van dit
bedrag /186 000 werd uitgegeven ten behoeve van het gewoon
onderhoud van de calamiteuse polders. Ook het hooge cijfer
voor 1853 Staat in verband met de verbetering van Zeeuwsche
zeeweringen.
In het tijdperk 1886—1895 is voor het onderhoud van de
zeeweringen gemiddeld / 251000 per jaar, voor dat van de
havens / 94 000 uitgegeven. In 1853—1861 bedroegen de gezamenlijke
onderhoudsuitgaven gemiddeld /1 8 9 000, daaronder
begrepen het gewone onderhoud van de calamiteuse polders.
De voornaamste zeeweringen vorderden in 1895 aan onderhoud :
werken op Vlieland / 29000; Heldersehe zeewering / 28 000;
werken op Schokland / 26 000 ; duinbeplanting op den vasten
wal van Noordholland / 21000; Pettemer zeewering /1 6 000;
zeewerken op Ameland/15 0Ö0. De voornaamste havens hebben
in hetzelfde jaar aan onderhoud geëischt: Nieuwediep/24000;
Harlingen en Makkum / 18 000 ; Vlissingen / 13 000 ; Stavoren
/ 13 000. De hooge cijfers voor 1870 en volgende jaren staan
in verband met de verbetering van de haven van Harlingen,
waaraan in het tijdperk 1870—1876 / 3334000 is ten koste
gelegd; die voor 1887—1888 met de verbetering van de haven
te Lemmer, welke in het tijdperk 1886—1889 eene uitgave van
/ 429 000 vorderde.
D r o o g m a k e r ij e n. De cijfers voor 1847—1849 hebben
betrekking op de droogmaking van de Mijdrechtsche plassen;
deze droogmaking vorderde in 1850 en 1851 nog telkens / 9000.
Overigens staan alle uitgaven voor deze rubriek in het tijdperk
1850—1862 in verband met de droogmaking van het Haar-
lemmermeer. (De vroegere uitgaven voor dit werk werden bestreden
uit eene leening van 8 millioen gülden, welke afzonderlijk
beheerd werd.)
De uitgaven in het tijdperk 1864—1875 hebben betrekking
op de droogmaking van plassen beoosten Rotterdam.
W e g en . Onder de cijfers zijn begrepen de uitgaven voor de
overzetveren, welke gedurende het vijftigjarig tijdperk van
/ 30 000 tot ongeveer / 50 000 Stegen.
Het hooge cijfer voor 1847 hangt samen met het aanleggen
van nieuwe wegen. Het tijdperk van aanbouw van nieuwe
wegen liep echter ten einde; en in 1855 wordt voor het laatst
hiervoor een afzonderlijk artikel op de begrooting gebracht. De
hooge cijfers voor 1878 en 1879 staan in verband met uitgaven
voor wegen inDrenthe. De gemiddelde onderhoudskosten
van wegen bedroegen in 1886—1895 / 634 000 (lengte 1955 KM.,
waarvan een vierde grindwegen) ; de overzetveren hebben in
hetzelfde tijdperk jaarlijks aan onderhoud /3 7 0Q0 gekost.
S u b s id i e n . Het hooge cijfer voor 1855 Staat in verband
met den watervloed van dat jaar; menige tegemoetkoming
werd toen verleend voor het herstel van schade aan dijken,
enz. De hooge cijfers voor 1858, 1863 en volgende jaren zijn
een gevolg van den aanleg van kanalen in het noorden van
ons land; in het hooge cijfer voor 1877 is een voorschot aan de
Maatschappij tot indijking van de Friesche wadden begrepen,
terwijl de zeer aanzienlijke toeneming in 1882 en 1883 wederom
door kanalen-aanleg (in Friesland, Groningen en Overijssel) is
veroorzaakt.
In het cijfer voor 1876 zijn tot een bedrag v a n /6 6 000 begrepen
de uitgaven voor werken, welke toen op nieuw bij het
Rijk in beheer werden genomen, en vóór dien tijd aan de
Provincien in onderhoud waren gegeven, volgens het Koninklijk
besluit van 17 December 1819 en diens latere aanvullingen.
Voor volgende jaren zijn de op deze werken betrekking hebbende
uitgaven over de verschillende rubrieken verdeeld. (Toenmaals
werd het gewoon onderhoud van deze werken op / 134 000
per jaar geschat, waartegenover / 95 000 aan baten stonden.)
S c h a d e . In deze rubriek zijn samengevoegd de uitgaven
voor buitengewone riviercorrespondentie, voor ijsopruiming
(sedert 1883 als afzonderlijk artikel in de begrooting opgenomen),
voor herstel van winter- en stormschade, en voor het
opruimen van wrakken (waarvoor het eerst in 1860 een af-
zonderlijke-post op de begrooting werd gebracht). Uitdenaard
van de zaak zijn de cijfers dezer rubriek aan sterke schomme-
ling onderhevig. In 1886—1895 is voor het opruimen van
wrakken gemiddeld / 38 000 per jaar besteed.
Voor herstel van winterschade werd in 1891—1895 gemiddeld
/1 5 0 000 per jaar uitgegeven.
Spoorwegen. In deze kolom zijn opgenomen a lle uitgaven
betreffende spoorwegen, onder anderen het subsidie aan de Neder-
landsche Rhijnspoorwegmaatschappij (1852—1855, / 1360000),
de leening aan de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoor-
wegen (Í866, / 2 500000), de bijdrageu aan den spoorweg Nieuwe
Schans—Ihrhove (1875—1877, / 700 000), aan de Nederlandsch-
Westphaalsche Spoorwegmaatschappij (1877—18 8 0 ,/ 900000);
de waarborgsom aan de Nederlandsche Zuid-Ooster Spoorwegmaatschappij
(1882—1883, / 115 000), de bijdrage aan de Konink-
lijke Nederlandsche Locaalspoorwegmaatschappij (1885—1889,
/ 595000); aan de Stoomtramwegmaatschappij Breskens—Mal-
deghem (1886,/ 200000) en voor de stoomtram Purmerend—
Alkmaar (1895, / 145 000). In de cijfers voor 1896 en 1897 is
als bijdrage aan verschillende stoomtramwegen telkens een bedrag
van / 200 000 vervat.
De uitgaven voor den aanleg van Staatsspoorwegen hebben
sedert den aanvang (1860) toten met 1889 bedragen/263 318 000.
In 1890 is de Rhijnspoorweg overgenomen voor 40 millioen
gulden, terwijl vervolgens (met inbegrip van de voor 1897 toege-
stane gelden) aan de Staatsspoorwegen nog is besteed een bedrag
v a n / 7 947000. Hieronder is begrepen /100000 ten behoeve van
het voormalige personeel der Rhijnspoorwegmaatschappij.
Voor het toezicht op de spoorwegen werden voor het eerst
gelden uitgegeven in het jaar 1860 ; de hierop betrekking hebbende
uitgaven zijn van / 25 000 (1861) gestegen tot / 126 000 (1897).
L a n d s g e b o u w e n . In de afdeeling van de begrootingen,
waaraan de boven behandelde cijfers ontleend zijn, komen nog
eenige artikelen voor, welke in geen verband meer staan tot het
eigenlijke waterstaatsbudget, sedert het toezicht op de Landsgebouwen
geheel afgescheiden is van den waterstaatsdienst. Het
i bedrag van deze artikelen (toezicht op onderhoud en vernieuwing),
afwisselende tusschen / 16 000 (1849) en / 358 000 (1880), is
daarom noch in eenige kolom der tabel, noch in de totalen
van dit waterstaatsbudget opgenomen.
R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS.