
 
		betrokken regenten werden daar eveneens paarden gestationneerd,  
 zoodat  men  een  halve  eeuw  en  langer  geleden  reeds  overal  de  
 hoofdplaatsen  in  een  geraakkelijken  reiswagen,  door  vier  ofzes  
 paarden  getrokken,  bereiken  kon.  Daar  echter  stellten  van  een  
 zevende  a  een achtste in de bergstrekeh geen zeldzaamheid waren,  
 moest  bij  het  bestijgen  daarvan  het voorspan  door  twee,  vier  
 en  zelfs  acht  bufiels  worden  bijgestaan,  die met langzamen tred  
 de  hoogten  bestegen,  waarvan  men  in  omgekeerde  richtingmet  
 duizelingwekkende  vaart  afrende met  door een  schoen  geremde  
 wielen,  waarbij  de  koetsier  slechts  te  zorgen  had,  dat  de  voor-  
 paarden  in  vollen  galop  bleven  om  niet  door  de  volgende  en  
 door  het  rijtuig  zelf overhoop  te  worden  gereden. 
 Waren, behoudens die moeielijke punten, de groote wegen, dank  
 zij  het  onderhoud  door  heerendienstplichtigen,  veelal  aan  kolf-  
 banen  gclijk,  nit  een militair  oogpunt  voldeed  de  groote  weg  
 over  Java  niet  aan  de  een  veertigtal  jaren  geleden  gestelde  
 eischen  en  er  werd  daarom  in  beginsel  besloten  tot den aanleg  
 over  geheel  Java  van  een  strategisch  beter  gelegen  en  voor  
 militaire  doeleinden  beter  begaanbaren  weg.  Deze  zou  nabij  
 Gadok  van  den  ouden  postweg  van  Buitenzorg  naar Tjiandjoer  
 afbuigen  en,  tusschen  de  Salak  en  de  Gedeh  door,  op  Soeka-  
 boemie  aanloopen;  vervolgens  over  Tjiandjoer,  Bandoeng, Indi-  
 hiang,  Tjiamies,  Madjenang  en  Adjibarang  naar  Banjoemas  
 voeren  om  vandaar  aanvankelijk  längs  het  zuiderstrand,  over  
 Poerworedjo,  Semangi,  Brossot, Djokjakarta, Soerakarta, Ngawie,  
 Tjaroeban  en  Moenoeng,  Soerabaja  te  bereiken.  Een  grooi  deel  
 van  dezen  weg  bestond  reeds.  In  1854  begon  men met  het  
 nieuwe  gedeelte  van  Gadok  naar  Soekaboemie,  waarin  ver-  
 schillende  belangrijke  kunstwerken  voorkomen  en  dat  eerst  in  
 1873  geheel  voltooid  was.  Van  de  ontbrekende  schalcels  is  die  
 tusschen  Tjiamies  en Adjibarang wegens de aanwezige moerassen  
 niet  tot  stand  gekomen  en  met het gedeelte Ngawie—Tjaroeban  
 is  men  niet  begonnen  omdat  inmiddels  wegens  den aanleg van  
 spoorwegen  het  bezit  van  deze  doorgaande verbinding niet meer  
 noodig  was. 
 Welk  een  omvang het  wegennet  op  Java  heeft,  kan  blijken  
 uit  de  volgende  cijfers,  die  wat  de wegen van minder beteekenis  
 betreft,  nog  eene  niet  onaanzienlijke  vermeerdering  zouden  
 ondergaan  als  men  er  de  niet  in  heerendienst  onderhouden  
 dessawegen  bijtelde.  Er  waren  dan  volgens  eene  in  1893  ge-  
 maakte  berekening  op  Java  en  Madoera  3300  KM.  groote  
 postwegen,  6 600  KM.  groote  binnenwegen  en  10 500  KM.  in  
 heerendienst  onderhouden  minder  belangrijke  binnenwegen. 
 In  deze  wegen  waren  ongeveer  11100  bruggen  aanwezig  van  
 verschillende  wijdte,  doch  grooter  dan  2 M.  Voor  de  helft  zijn  
 zij  van  permanenten  aard,  doch  de  wederhelft  is  van  hout;  
 deze  laatste  kunnen  in  dit  klimaat  niet tot de meer permanente  
 construction  gerekend  worden.  Voorts  zijn er 5 200 noodbruggen  
 en  ruim  32 500  doorlaten  van  minder  dan  2  M.  wijdte  en  
 duikers  van  inlandsche  en  gedeeltelijk  van  europeesche samen-  
 stelling. 
 '  In  vroeger  jaren  waren  nagenoeg  alle  bruggen  van  hout,  
 hetwelk  bij  den grooteren omvang, dien de bosschen toen hadden  
 en  omdat  de  arbeid  kosteloos  door  heerendienstplichtigen  ver^  
 rieht  werd,  destijds  was  aangewezen.  Om  de  houten  dekken  
 tegen  weersinvloeden  te  beschermen  waren  de  bruggen  van  
 daken  voorzien,  waaronder  de  voorbijgangers  en  kooplieden  
 tevens  beschutting  vonden,  terwijl  zij  een eigenaardigen aanblik  
 opleverden.  Naarmate  de  lange  houtwerken moeielijker  te  ver-  
 krijgen  werden  en  men  er  meer  op  bedacht was den druk op de  
 bevolking  te  verligten,  kwam  het  bouwen  van  steenen bruggen  
 op  den  voorgrond  en  in  1850  bepaalde  de  Regeering  dat  de  
 landhoofden  van  houten  bruggen  in  de  hoofdwegen  op  Java,  
 naarmate  zij  vemieuwing  eischten,  zooveel  mogelijk  van  steen  
 zouden  worden  gebouwd. 
 Daar,  waar  de  ruimte  tusschen  den  hoogsten  waterstand  en  
 de  kruin  van  den  weg  zulks  toeliet,  begon  men  meer  en  meer  
 steenen  boogbruggen  te  maken.  Bij  goeden  fundeergrond  vereischen  
 deze,  hoewel  vrij  kostbaar  van  aanleg,  weinig  aan  
 onderhoud  en  het  blijkt  bovendien  niet,  dat  zij  door  aard-  
 bevingen  veel  te  lijden  hebben.  Meestal  zijn  de  openingen  
 niet  wijder  dan  10 M.  en  worden  bij  breede  rivieren tusschen-  
 pcnanten  gebezigd,  doch  enkele  boogbruggen  hebben  20—34 M.  
 wijdte.  Vorder  is  de  gewone  samenstelling  voor  bruggon  van  
 niet  grooter  wijdte  dan hoogstens 13.20 M.: steenen landhoofden,  
 ijzeren  liggers  en  djatiehouten  dek,  soms  met een  bovendek  
 van  blokjes  kopsch  hout. 
 Ook  op  de  overige  eilanden  van  den Indischen archipel heeft  
 zieh  het  wegennet  geleidelijk uitgebreid ten gevolge van militaire  
 expeditien  en  toeneming van  het gezag  over  de  binnenlanden,  
 zooals  op  Sumatra’s  Westkust.  Ter Oostkust van ditzelfde ciland  
 zijn  het  de  tabakscultuur, met de daaraan verbonden eischen van  
 het  verkeer,  en  de  politie,  die de  uitbreiding  van  het  wegennet  
 in  de  hand  werken.  In  soinmige  gewesten  als  in Palembang en  
 op  Borneo  leveren  de  groote  rivieren  belangrijke  verkeerswegen  
 op,  doch  daarnaast  heeft  in  Palembang  in  de  laatste  twintig  
 jaren  het  wegennet  ook  eene  groote  uitbreiding  verkregen. Ook  
 op  deze  zoogenaamde  Buitenbezittingen  worden  meer  en  meer  
 permanente  bruggen  gebouwd. 
 Om  eenig  denkbeeid  te  geven  van  de  in  Indie  uitgevoerde  
 constructien  zijn  op  de  platen  LXXIV  en  LXXV  eenige  typen  
 voorgesteld. Samengestelde  houten  bruggen worden  zelden meer  
 gebouwd.  De  brug  van  40  M.  span wijdte  over  de  Tjisokkan  
 volgens  het  stelsel  H o w e   begint  teekenen  van  vergankelijkbeid  
 te  vertoonen  en  zal  binnenkort  door  een  ijzerconstructie  ver-  
 vangen  worden.  Door  de  meer  eenvoudige  samenstelling  en  de  
 overdekking  heeft  het  stelsel  T ow n   beter  voldaan.  De  djatiehouten  
 brug  van  28.60  M.  spanning,  die  omstreeks  1840  ter  
 hoofdplaats  Serang  in  Bantam  werd  gebouwd,  is  wel  zwaar  en  
 bevat  omstreeks  53 M3.  hout,  terwijl  de  doorbuiging  ongeveer  
 een  honderdste  van  de  spanwijdte  bedraagt,  doch  zij  is  thans  
 nog  bruikbaar. 
 Van  een bijzonder groote  boogbrug,  genaamd  Tembono,  over  
 de  Lokoeloe-rivier  in  Bagelen  in  den  grooten  militairen  weg  
 gelegen,  geeft  plaat  LXXIV  eene afbeelding.  Deze  heeft  eene  
 middenopening  van  34 M.  en  twee  zijopeningen  van  19.50 M.,  
 gedekt  door  segmentgewelven,  waarvan  de middelste  van  ge-  
 houwen  steen.  Deze steen werd ongeveer 16 palen stroomopwaarts  
 gevonden  en  na  vooraf  ruw  behakt  te  zijn  op  vlotten  naar het  
 werk  gebracht.  De  zij bogen  zijn  van  baksteen,  doch  alles  is be-  
 pleisterd,  omdat  men  niet  zeker  was  dat  de  gebezigde  natuur-  
 lijke  steen  op  den  duujr  tegen  weersinvloeden  bestand  zoude  
 zijn.  Bij  de  uitvoering  bezigde  men  formeelen,  grootendeels van  
 djatiehout,  rüstende  op  zandzakken. 
 Het  ontwerp  van  wijlen  den  hoofd-ingenieur  G.  A.  Pet,  die  
 in  hetzelfde  gewest  verschillende  groote  boogbruggen  bouwde,  
 waarvan  er  een,  de Menjawah,  in  de  Verhandelingen  van  het  
 Koninklijk  Instituut  van  Ingenieurs  van  1867/68  is beschreven. 
 Eene  boogbrug  van meer  gebruikelijke wijdte, namelijk!2 M.,  
 is die, welke nabij Tjikadjang in de Preanger Regentschappen over  
 de  Tjimanok  is  gebouwd  en  beneden  rechts  op  plaat  LXXIV  
 voorkomt.  De  pijl  bedraagt  4 M.,  de dikte  van de baksteenboog  
 4  steen  (1.12  M.).  Deze  brug  werd  in  1890  gebouwd  op  een  
 formeel  van  zeven  Schenkels  en  drie  tusschensteunpunten.  De  
 breedte  tusschen  de  borstweringen  bedraagt  4 M.  en  die  van  
 de  boog  alzoo  ruim  5  M. Het  metselen  geschiedde in vier rollen  
 van  66n  steen;  na  voltooiing  van  elke  rol  werd  het  formeel  
 wat  losgemaakt..  De  geheele  zetting  in  den  top  bedroeg 38 mM. 
 Daar  deze  bruggen  zware  vleugelmuren  vereischen  om  de  
 taluds  te  keeren, maakt  men  ook  wel  spaarbogen  aan  de land-  
 einden,  zooals  bij  de er nevens afgebeelde «Roodebrug» te Buitenzorg, 
   die  in  1896  werd  voltooid,  ter  vervanging  van  een  oude  
 liggerbrug,  welke  op  landhoofden  rustte,  die  teekenen  van  
 verzakking  begonnen  te  vertoonen. 
 Een  ander middel  om  de  bruggen  een  minder  massief  voorkomen  
 te  geven  is  toegepast  bij  de  bruggen  Taloe  en Doerian 
 in  de  Padangsche  bovenlanden,  waarvan  de  eerste  een  boog  
 van  baksteen,  de  tweede,  die  in  aanbouw  is  afgebeeld  (plaat  
 LXXV),  een  boog  van  beton  bezit. Daar de grond vast was, werd  
 de  aanleg  van  de  brug  Taloe gelegd op een peil, ongeveer 1.70 M.  
 hooger  dan  de  rivierbedding.  Bij-de  geboorte  van  het  gewelf,  
 op  5.20  M.  beneden  het  rijvlak,  heeft  deze  brug  14 M.  vrije  
 overspanning.  Onder  de  brug  zijn  de  riviertaluds  uit  voorzorg  
 tegen  uitschuring  met riviersteen  bemetseld.  De  brug  Doerian,  
 op  een  steenachtigen  bodem  eveneens ä culdes perdues gebouwd,  
 heeft  bij  de  geboorte  van  het  gewelf  15 M.  wijdte  en  in  den  
 top  is  de  dikte  0.90 M.,  terwijl  de  pijl  4.40 M.  bedraagt.  Voor  
 het  beton  is  de  verhouding  66n  portlandcement,  twee  zand  en  
 zes  grind  gebezigd.  Bij  beide  bruggen  zijn  ijzeren  leuningen  
 aangebracht  om  op  de  gewelfbreedte  te  besparen.  De  kosten  
 van  beide  bruggen (de koeliearbeid werd geleverd in onbetaalden  
 heerendienst)  bedroegen  respectievelijk /  7 233  en  /  4 579. 
 Wanneer  het  gevaar  voor  drijfhout  het  maken  van  groote  
 openingen  vereiseht,  bezigt  men  in  de  laatste jaren  meestal  
 ijzerconstructien  en  wel  volgens  voor  verschillende  spanningen  
 analoge  typen,  welke  door  een  nummer  worden  aangewezen en  
 die  volgens  die  opgave  uit Nederland worden  aangevraagd.  De  
 brug  over  de  Tjioedjoeng,  op  ongeveer  elf palen  van  de hoofdplaats  
 Serang  in  de  richting  van  Batavia  gelegen, geeft hiervan  
 een  voorbeeld.  Deze  brug  is  gefundeerd  op  putten,  welke  eerst  
 door  zand  en  toen  in  klei  zijn  gezonken.  Op de grens van beide  
 lagen  werd  zeer  veel  hout  aangetroffen  en  vooral aan de linker-  
 zijde  had  men  te  doen met  een  zwaren  boomstam,  waardoor  
 twee  putten  minder  diep  zijn  gebleven.  De  hoogte  tot waar de  
 putten  met  beton  zijn  volgestort,  waama  zij  drooggemalen  en  
 volgemetseld  konden  worden,  is  op  de  plaat  aangegeven. 
 Een  bovenbouw  van  oudere  constructie  bezit  de  links  aan  
 de  benedenzijde  van  plaat  LXXV  afgebeelde  brug  over  de  
 Soengei  Boeloe  in  den  weg  van  Padang  naar  de  Bovenlanden,  
 welke uit  twee  spanningen van 22.5 M. en een van 40 M. bestaat 
 Ten  slotte  wordt  de  aandacht  gevestigd  op  de  kabelbruggen,  
 welke  in  de  binnenlanden  van  Sumatra  zijn  toegepast  om  op  
 de  rainst kostbare  wijze  breede  rivieren met  drijfhout  te  overspannen. 
  De  brug  over  de  Lematang  bij  Lahat  in  deresidentie  
 Palembang  geeft  daarvan  een  voorbeeld.  Deze  bestaat  uit twee  
 spanningen, elk  van  40  M.,  omdat  een  rots  in  het  middenvan  
 de  rivier  gelegenheid  gaf  tot  het  plaatsen  van  een  tusschen-  
 steunpunt.  De  steunpunten  zijn  zware  houten bokken, waarover  
 aan  weerskanten  van  het  rijvlak  een  kabel  is  gespannen,  die  
 aan  de  landeinden  aan  gemetselde  ankerblokken  is  bevestigd.  
 Het  gebezigde  staaldraadtouw  heeft  32  mM.  doorsnede.  Elke  
 kabel  bestaat  uit  twee  van  die  touwen  en  door middel  van  
 dünne  ijzeren  Stangen  of  van  staaldraad  van  15  mM.  is  het  
 houten  rijvlak daaraan opgehangen. De wijdte tusschen de houten  
 spoorregels  is  niet  meer  dan  1.50  M.  Deze  bruggen  kunnen  
 door  karren  worden  gepasseerd. 
 J.  E.  DE MEIJIER. 
 <£ _ 
 2EEHAVENS-  EN  KUSTVERLICHTING  IN  
 NEDERLANDSCH-INDIE. 
 len  tijd,  toen  de  stapelproducten  nog  met  zeil-  
 hepen  naar  Europa  verscheept  werden  en  de  
 jomvaart  zieh  tot den Indischen Archipel bepaalde,  
 is  er  nagenoeg  geen  andere  wijze  van  lossen  en  
 laden  in  gebruik,  dan  door  overschepen  in  kleinere vaartuigen,  
 die  langszijde  kwamen  en  zoo  weinig  diepgang  hadden,  dat  zij 
 in  het  günstigste  geval  door  de  ondiepe  riviermonden  konden  
 binnenkomen  of die  bij  gemis  daarvan,  vlak  bij de kust werden  
 gelost  door  de  goederen  met  koelies  door  het  water  te  dragen.  
 Werd  er  aan  havenverbetering  door  uitbrengen  van  zeehoofden  
 of  uitdiepen  van  de  vaargeul  iets  gedaan,  dan  was  dit  alleen  
 om  een  diepgang  te  verkrijgen  en  te  behouden,  die  voor  vol-  
 geladen  prauwen  voldoende  is. 
 De  behoefte  aan  snellere  los-  en  laadgelegenheid  deed  zieh  
 eerst  krachtig  gevoelen  na  de  opening  van  het  kanaal  van  
 Suez  en  nam  toe  door het  aanleggen  van  spoorwegen. 
 De eer  van  den  eersten  stoot  te  hebben  gegeven  tot  het  ver-  
 beteren  van  de  bestaande  toestanden, toen  op  geen  van  de drie  
 hoofdplaatsen  van  Java  eene  snelle  en  veilige behandeling  van  
 de  handelsgoederen  mogelijk was, komt  toe  aan  wijlen  Z. K. H.  
 Prins  H e n d r ik   d e r   N e d e r l a n d e n ,  die  in  zijn  bekenden  brief  
 van  8  Juni  1871  aan  den  toenmaligen  Gouverneur-generaal  
 mr.  P.  M i j e r   het  denkbeeid  aan  de  hand  deed,  om,  door  het  
 aanleggen  van  een  zeebreker  en  havenhoofd met  bijkomende  
 werken  te  Batavia, een  haven  voor  de  groote  vaart  te  vormen,  
 die  aan  de moderne  eischen  voldeed. 
 Wel  bleek  dit  plan  wegens  de  plaatselijlce  gesteldheid  niet  
 geheel  doelmatig,  doch  het  gaf aanleiding tot onderzoekingen en  
 vergelijkende  ontwerpen,  waaraan  ten slotte de beoosten Batavia  
 aangelegde  zeehaven  van  Tandjong  Priok  haar  ontstaan  heeft  
 te  danken.  De  keus  van  dit  op  9  KM.  van  de  oude  stad  ver-  
 wijderde  punt  werd  bepaald  door  de  omstandigheid, dat  alleen  
 daar  de  baai  van  Batavia  een  piek  opleverde,  die  niet  aan  
 aanslibbing  onderhevig  is,  terwijl  de  ondervinding  met  de  
 steeds  verlengde  havenhoofden  van  Batavia  geleerd  had,  hoe  
 moeielijk  het  is,  om,  zelfs  voor  eene  vaardiepte  voor  gewone  
 prauwen,  door  uitbrengen  van  hoofden  de  daardoor  in de hand  
 gewerkte  zeewaartsche  voortschrijding  van  de  dieptelijnen v66r  
 te  blijven.  Op  het  gekozen punt  had  men  daarentegen met een  
 afnemend  Strand  te  doen  en  bestond  de  mogelijkheid om  door  
 het uitbrengen  van  convergeerende  hoofden  een  nieuwe buiten-  
 haven in te sluiten (zie de situatie op plaat LXXVI), waar schepen,  
 die  eene  nadere  bestem ining  afwachten,  aan  boeien  gemeerd  
 kunnen  worden.  De  geheel  gegraven  binnenhaven,  welke  aan  
 de  westzijde  door  een  zwaren  1000  M.  langen  kaaimuur  be-  
 grensd  wordt,  dient  voor  het  laden  en  lossen,  waartoe  de  
 noodige  kranen,  sporen,  opslagloodsen  enz.  aanwezig  zijn.  Aan  
 het  Oosterboord  is  een  steiger  van  600 M.  lengte  op  schroef-  
 palen  gebouwd,  welke  voor  het  laden  en  lossen  van steenkolen  
 is  bestemd  en  waarachter  de  noodige  loodsen  en terreinen voor  
 opslag  daarvan  worden  aangetroffen. 
 Het  verschil  in  eb  en  vloed  bedraagt  hier  gewoonlijk 70 cM.,  
 doch,  als  men  het  gewoon  laag  water  als  nulvlak (Bataviaasch  
 peil)  aanneemt,  kan  de  hoogste  vloed  rijzen  tot +   1.10 M.  en  
 de  laagste  eb  dalen  tot —  0.40  M.  De  voorhaven  is  aan  de  
 basis  1170 M.  breed  en  in  de as 1740 M. lang.  De beide hoofden,  
 van  gestörte  steen,  respectievelijk  1765  en  1963 M. lang, maken  
 hoeken  van  81°  59'  met  de  basis  en  buigen met  de  koppen  
 naar  elkander  toe,  zoodat eene  invaartopening van 125 M. wordt  
 verkregen.  In  een  door  boeien  aangegeven  middengeul  is  de  
 diepte  8  M.  onder  het  genoemde  peil  en  in  de  binnenhaven 
 7.50  M.  De  breedte  van  deze  laatste  van  voorkant  Steiger  tot  
 voorkant  kaaimuur  bedraagt  188.50  M.  De  kosten  van  dit  
 bouwwerk, met  de  noodige  nccessoires,  bedroegen  in 1885 bij de  
 voltooiing  25  millioeh  gülden.  In  ronde  cijfers  komen  hiervan  
 5  millioen  op  de  zeehoofden,  4 ’/, op het baggerwerk van binnen-  
 en  voorhaven,  3*/*  op  de  kaaimuren,  2  op  de  verbinding met  
 de  oude  stad  Batavia,  gevormd  door  een nagenoeg geheel nieuw  
 gegraven  p rau w v aar t k an aal  met  jaagpad,  rijweg  en.spoorweg,  
 2  op  de  hangars  en  magazijnen  en  het  overige  op  al de talrijke  
 werken, die  aan  de  haven  annex  zijn  en de onteigeningen, voor-  
 bereidende werkzaamheden, ateliers enz.  De van den bouw afkom-  
 stige  werkplaatsen  en  werktuigen  zijn  met  een  deel  van  het  
 terrein  in  1891  voor  25  jaren  in  erfpacht gegeven aan de Droog