2. Do H in d e r w e t v a n 4 S e p t em b e r 1896, S. 152.
Hoowel van iets lateren datum dan de stoomwet, volgt zij bier
dadelijk op de veiligheidswet om haar bijzonder nauw verband
met deze.
Strekkend tot wijziging en aanvulling van de zoogenaamde
«Fabriekswet» van 2 Juni 1875, S. 95, «tot regeling van bet
■toezicht bij bet oprichten van inriohtingen, welke gevaar,
«schade of hinder kunnen veroorzaken», heeft haar ontstaan
geene andere reden, dan het in het leven roepen van dat
verband.
Een goed deel van de onder het ressort van de fabriekswet
vallende fabrieken en werkplaatsen viel tevens onder dat der
veiligheidswet, zoodat de volgens de eerste verleende vergun-
ningen vaak in strijd zouden kunnen komen met het door de
veiligheidswet gevorderde.
Om botsingen, die hiervan het gevolg zouden zijn, te voor-
komen, moest dus het toezicht over beide wetten gemeen-
schappelijk geregeld worden, door aan de inspecteurs volgens
de veiligheidswet eene actieve rol toe te kennen in de
bemoeiingen der gemeentebesturen, wier invloed overwegend
is bij het verleenen van vergunningen overeenkomstig de
fabriekswet.
De hinderwet regelt in détails de wijze, waarop door deze
inspëcteurs aan bedoelde verrichtingen deelgenomen wordt.
Door hare omwerking tot «hinderwet», heeft de fabriekswet,
bij het haar eigen karakter van externe veiligheidswet — ter
beveiliging namelijk van de omwonenden — dat eener interne
veiligheidswet verkregen.
3. D e S t o o m w e t v a n 15 A p r i l 1896, S. 69.
Gelijk de hinderwet, is de Stoomwet uit eene bestaande wet
voortgekomen.
Zij strekt namelijk tot wijziging en aanvulling van de wet
van 28 Mei 1869, S. 97, «regelende het toezicht op het gebruik
«van stoomtoestellen ».
De nieuwe wet vindt hären grond in de gebleken wensche-
lijkheid der uitbreiding van het toezicht over toestellen ook
andere dan stoomketels, die met een stoomketel verbonden
zijn, met bet doel ook «kooktoestellen» en zoogenaamde «recipients
» daaronder te brengen.
Onder deze rubriek zijn nu ook begrepen de «stoomvaten»
waarin stoom uit een stoomketel aangevoerd wordt en waarvan
de inhoud aan bepaalde voorwaarden voldoet. Vermelding verdient,
dat reeds de wet van 1869 het bij de omwerking ge-
handhaafd beginsel huldigt van scheidsrechtelijken aard, volgens
hetwelk, behalve de ambtenaren, die de aan het toezicht verbonden
functies uitoefenen, er eene commissie bestaat, aan
welke, in bij de wet aangewezen gevallen, handelingen en
uitspraken van die ambtenaren ter beoordeeling onderworpen
worden.
De nieuwe wet heeft die zorg van de oude ten opziehte van
ontploffingen van stoomketels, uitgebreid tot ongevallen bij het
gebruik van een stoomtoestel. Ook hierdoor is zij verscherpt
in haar karakter van interne veiligheidswet.
Het ook technisch belangrijk K. B. van 19 October 1896,
S. 163, tot in details de uitvoering van de stoomwet regelend,
draagt het toezicht op aan ambtenaren, met den titel van
hoofd-ingenieur, ingénieur, adspirant-ingenieur of opzichter van
het stoomwezen.
Voor dit toezicht is het Rijk, krachtens K. B. van 14 Januari
1897, S. 45, vaststellend de instructie dezer ambtenaren, invijf
districten verdeeld en wordt het toezicht op den dienst van
het stoomwezen onder den betrokken minister opgedragen aan
een hoofd-ingenieur.
IV. HET VIGEEREND TOEZICHT OP DE UITVOERING VAN
DE ARBEIDS- EN VAN DE VEILIGHEIDSWET,
K. B. van 23 December 1896, S. 228.
De regeling van het toezicht op de uitvoering van de arbeids-
wet onderging reeds verschillende wijzigingen.
In eersten vorm werd het bepaald door de arbeidswet zelve
(artikel 12) en het daaruit voortgevloeid (thans opgeheven) K. B.
van 21 Februari 1890, S. 27.
De latere regeling, in algemeene trekken, is vervat in de wet
van 20 Juli 1895, S. 138, tot wijziging van de arbeidswet.
Deze wet is eene organieke, in het leven geroepen in verband
met de plannen der Regeering nopens de wetten in het belang
van personen, verblijf houdend in fabrieken en werkplaatsen;
dus uitbreiding van personeel beöogend, maar zoo, dat niet
andermaal tot wetswijziging zou moeten worden overgegaan,
zoodra eenige verandering in de samenstelling van dat personeel
wenschelijk mocht blijken.
Een eerste uitvloeisel van deze wet, het K. B. van 2 April
1896 S. 63, heeft enkel betrekking op de arbeidswet. Het aan
het hoofd vermelde eindelijk, waarbij het laatstgemelde inge^
trokken wordt, ornvat het toezicht ön op de arbeids- en op de
veiligheidswet.
Het Rijk wordt hierbij in zes arbeidsinspectien verdeeld en
het toezicht in iedere inspectie opgedragen aan een inspecteur,
onder wiens bevelen een of meer adjunct-inspecteurs werkzaam
kunnen worden gesteld.
Centrale leiding uit eene hoofdinspectie blijft ontbreken,
zooals de organieke wet in beginsel reeds uitmaakt.
Genoemde ambtenaren ressorteeren onder den Minister van
Waterstaat, Handel en Nijverheid, vroeger onder dien van
Justitie: de overdracht van het eene departement naar het
andere werd eerst bewerkstelligd krachtens K. B. van 3 Februari
1893 S. 47. De inspecteurs moeten voortaan om de twee jaren
een beredeneerd verslag indienen.
Het Besluit regelt hunne bevoegdheden en ambtelijke ver-
houdingen ook tot de adjunct-inspecteurs; waarborgt hunne
onafhankelijkheid tegenover de door hen te behartigen belangen;
wijst hun bemiddelend karakter aan tusschen de eischen
van de wetgeving en de belangen van alle bij den arbeid betrokken
personen; voorts hunne adviseerende taak met betrekking tot
den Minister, den Commisäaris der Koningin en den Burgemeester;
en regelt hun onderling overleg.
Het reeds afgesloten tijdvak der arbeidsinspectie in hären
eersten vorm, met slechts* drie inspecties, mag hier niet onver-
raeld blijven om zijne waarde voor de praktijk in verschillende
opzichten, en wel in de eerste plaats voor de ervaring omtrent
de naleving van de arbeidswet en hären invloed, zooals die in
de vijf jaarverslagen der inspecteurs van den arbeid — over
1890 tot en met 1894 — nedergelegd is.
Met de processen-verbaal der getuigen-verhooren en de verslagen
van de enqu&te-com missien vormen deze verslagen met hunne
vele gegevens, ook voor de statistiek, hoogst belangrijke bijdragen
voor de kennis van den arbeid en de arbeiders op het eind der
negentiende eeuw.
De voorbereidende arbeid der Commissie van de heeren H. W. E.
S t r u v e , inspecteur van den arbeid en ons medelid A. A. B e k a a r
(1888—1890) «tot het verzamelen van gegevens voor «denijver-
heidsstatistiek» kan als de grondslag aangemerkt worden zoo voor
de verslagen als voor deze belangrijke hulpwetenschap zelve.
Over het geheel hebben de verrichtingen van de inspecteurs
waardeering gevonden, al bleef kritiek niet uit.
Gelet op de moeielijkheden van allerlei aard, als gebrekkige
opgaven van ongelukken enz. en gemis aan medewerking, vooral
aanvankelijk ondervonden: — het nieuwe werktuig dat gecon-
troleerd moest worden, ging nog stroef; het stelwerk, nauwelijks
afgeloopen, was hier en daar nog onderhanden — is het geleverde
werk voortreffelijk te noemen.
In elk geval is het groote nut van de arbeidsinspectie bewezen, 1
vooral ook uit het zedelijk oogpunt.
Door het optreden van de inspecteurs voelen werkgever en
arbeider, dat het zedelijk' oog van den Staat op hen rust, hen
volgt en gadeslaat in hun doen en laten. Openbaarheid ishier
bijzonder heilzaam in hare uitwerking. Ook door de vermelding
in de Jaarverslagen van instellingen in het belang van de
werklieden, onder medewerking van patroons, die het arbeids-
contract, geschreven of ongeschreven, in milden, zedelijken zin
opvatten en uitvoeren, gevoelen de goeden zieh verdertengoedege-
prikkeld, worden anderen tot vergelijking gedwongen en telkens
aan hunne zedelijke verplichtingen herinnerd.
V. d e n i jv e r h e id sw e t g e v in g .
Het samenstel van de in hare algemeenste trekken behandelde .
wetten der arbeids- en der veiligheidswetgeving kan gezegd
worden de Nederlandsche nijverheidswetgeving uit te maken.
Deze wordt alzoo door vier wetten beheerscht: de arbeidswet,
de veiligheidswet, de hinderwet en de stoomwet.
In dezen bond komt aan de arbeidswet de eerste rang toe,
als de eenige die, regelend, in den menschelijken arbeid zelven
ingrijpt, den arbeid beschermend van het kind, de jeugd en
de vrouw.
De drie eerstgenoemde wetten hebben het toezicht gemeen.
Daarbuiten, met afzonderlijk toezicht, in zooverre onafhankelijk,
Staat de stoomwet. Alle zijn evenwel verbonden door den schakel
van de interne veiligheid; al wordt deze meer in het bijzonder
en direct beoogd door de veiligheidswet zelve.
Al deze wetten, meer in het bijzonder de laatst- en de twee
eerstgenoemde, dragen het vast, algemeen, organiek karakter,
dat zijne waarde voor de practijk voor een goed deel ontleent
aan, bij Koninklijk besluit geformuleerde, algemeene maatregelen
van bestuur. Alle hebben, door strafbepalingen, ook repressieve
kracht.
Te zamen vormen zij eene wetgeving van zeer jeugdigen
leeftijd. De arbeidswet, die de oudste is, dateert van 1889. De
veiligheids- en de hinderwet traden eerst 1 Januari 1897 in
werking. Het oordeel over hare_uitwerking, althans in onderling
verband, blijft dus aan de toekomst.
Ook in dit opzicht is het door ons beschouwde tijdperk er
een van voorbereiding.
De eenheid in deze wetgeving b^staat voorzeker niet zonder ver-
scheidenheid. Botsingen in de praktijk, ten gevolge van de nauw
aan elkander grenzende terreinen, zullen wel niet uitblijven.
Meerdere eenheid van codificatie zal op meerdere ervaring
moeten wachten.
De langzamerhand, stuksgewijze tot stand gekomen wetgevingen
zijn evenwel de slechtste niet. Enkele, eenvoudige formulen,
absolute phrasen, algemeenheden van verbod verbieden zieh zelve
tegenover de samengesteldheid van de industrieele toestanden.
Zonder meer, in wetten neergelegd, geven zij aanleiding tot
ontduiking, tot een heirleger van uitzonderingsbepalingen, of
blijft de wet eene doode letter.
Onze wetgeving, waaraan ook buiten de Regeeringskringen
krachtig medegewerkt is, behoeft — wat hare innerlijke waarde
betreft — de vergelijking met vreemde wetgevingen niet te
schromen.
Zij getuigt van een ernstig, opgrondige Studie van de werkelijk-
heid berustend streven, om de wet aan te passen aan de eischen
van het industrieele leven.
Der Nederlandsche Regeering komt de lof toe, van het —
ook met hare medewerking — door enquöte-commissien enz.
verkregen licht gebruik te hebben gemaakt; dat zij daarbij be-
dachtzaam vooruitging, elken stap in de goede richting deed en
nog geen stap behoefde terug te treden; en dat zij dit alles gedaan
heeft naar de juiste, dat is naar de natuurlijke volgorde der
bescherming, die tevens de beste is in economischen zin.
VI. DE TOEKOMST.
Met. het programma der Staats-Commissie van enquête, inge-
steld bij de wet van 19 Januari 1890, S. 1, betreedt men het
gebied der toekomst, in zoover hieraan in de bestaande wetgeving
nog geen gevolg gegeven is.
Intusschen is door de Regeering reeds aan een belangrijk deel
van dit programma en aan de door de Commissie geuite wen-
schen te gemoet gekomen. Dit is namelijk het geval met drie
van de behandelde wetten, de veiligheidswet, de stoomwet en de
hinderwet; met de uitbreiding van het personeel der arbeidsinspectie;
met het nu ook van Regeeringswege ingediend ont-
werp van wet «op de Karners van arbeid», dat reeds eene ge-
schiedenis achter zieh heeft, nadat het- voor het eerst aanhangig
gemaakt werd door de twee afzonderlijke ontwerpen c. a.
van de leden der Tweede Karner H. P i j t t e r s e n Tz. en J.
E. N . baron S c h im m e l p e x n in c k v a n d e r O i j e , ons medelid,
thans lid van de Eerste Karner; en met de instelling, bij Koninklijk
besluit van 31 Juli 1895, n°. 21, van eene Staats-Commissie «tot
«het onderzoeken van de wenschelijkheid en de mogelijkheid
«van eene regeling bij de wet, tot het toekennen van een recht
«op geldelijke uitkeeringen aan werklieden en met dezen gelijk
«te stellen personen ter zake van ouderdom of invaliditeit.»
Omtrent al deze punten werden door de Commissie in haar
op 8 Januari 1894 onderteekend «Eindverslag» — het besluit
van hären monumentalen arbeid — wetsvoorstellen gewenscht.
Wat de door haar ter overweging aanbevolen onderwerpen
betreft, zijn dezer dagen wetsontwerpen ingediend tot het tegen-
gaan van overmatigen arbeid in verschillende bakkerijen en
broodfabrieken ook van volwassen arbeiders (door genoemden heer
P i jt t e r s e n ) en tot wettelijke verzekeriug van werklieden tegen
de gevolgen van ongevallen in bepaalde bedrijven.
Ook tot wettelijke aanvulling en wijziging der arbeidswet
c. a. zijn door de Commissie voorstellen gedaan.
Opinerkelijk is, dat zij den arbeid van volwassen mannen
daarbij niet aan banden legt en dit punt in hare voorstellen tot
wetsvorming alleen aanraakt met het gebod van een maximum
arbeidsduur voor eenen enkelen tak van openbaar bedrijf, waarbij
de arbeid bijzonder inspannend is en hierdoor, ook voor het
publiek, gevaar opleveren kan.
Heeft de Commissie dus blijkbaar oog gehad voor de, ook in
economischen zin, belangrijke grens- of scheidingslijn op den
weg der bescherming gelegen, waar die voor den volwassen
arbeider aanvangt; ook met de regeling van het arbeidscontract
— het omvangrijk, allerwege aan de bestaande wetgeving rakend
vraagstuk, welks oplossing, ook waar het slechts een onderdeel
betreft, volgens bevoegde recbtsgeleerden,* die zieh er mede
bezig hieiden, van zoo samengestelden aard is — blijven de
wenschen der Commissie zieh binnen niet te wijde grenzen
bewegen.
Juist in den jongsten tijd heerschte op het behandelde gebied
van wetgeving voortdurend eene krachtige beweging.
Den tegenwoordigen geschiedschrijver ijlt de stof vaak voörbij.
Zal dit zoo blijven? In hoever zal de werking der particulière
krachten van invloed zijn op de latere wetgeving of deze over-
bodig maken?
Het in zijne verschillende vormen opbloeiend Vereenigings-
leven — zooals zieh dit afteekent in het verslag der «Fondsen-
enquête» van de Staatscommissie en in de jongste «Bijdragen*
der Centrale Commissie voor de Statistiek; het zieh ontwikkelend
spaar- en verzekeringswezen, als uitingen van eigen hulp,
wijzend op eigen kracht en energie, zijn bemoedigende ver-
schijnselen.
Gaven hetRijk,debesturenvan de Provinciën en van Gemeen ten
het voorbeeld met het voorschrijven in bestekken van verplichte
verzekering tegen ongelukken en van allerlei bepalingen in het
belang van de werklieden, zoo ziet men de particulière krachten