____________________ .____ V
BOVEN-RIJN EN WAAL.
O _________________ _
ipyrareTMl fschoon het niet ontbrak aan klachten over den onvol-
P S f i S f doenden toestand der Nederlandsche hoofdrivieren,
l o S j zoowel voor den afvoer van water en ijs als voor
de scheepvaart, en de Staat van verwaarloozing,
waarin die rivieren verkeerden, reeds in vorige eeuwen her-
haaldelijk en van vele zijden in het licht was gesteld, nochtans
moest de eerste helft der negentiende eeuw nagenoeg verloopen
eer tot verbetering de hand aan het werk werd geslagen.
Inderdaad dagteekenen de meer stelselmatig, zij het ook
aanvankelijk op bescheiden schaal, uitgevoerde normaliseerings-
werken eerst van het tijdstip der oprichting van het Koninklijk
Instituut van Ingenieurs, en het schijnt daarom niet ongepast
hier in het kort na te gaan wat gedurende het bestaan van
dat genootschap op dit gebied is verricht en inet welken uitslag.
In de hier volgende regelen zullen in dit opzicht meer
bijzonder de Boven-Rijn en de Waal worden beschouwd.
Bij de verbetering dezer rivieren zijn de volgende tijdvakken
te onderscheiden:
1°. van de eerste internationale stroombevaring in 1S49 tot
de instelling van een afzonderlijk rivierbeheer in 1875;
2°. van 1875 tot 1889;
3“. van 1889 tot heden.
1°. Tijdvak van 1849—1875.
De in deze periode uitgevoerde werken waren gegrond pp de
be°inselen, aangegeven in het rapport van 18 Januari 1850 van
de inspecteurs van den Waterstaat P e r r a n d en v a n d e r K u n
en in dat van 2 7 September 1861 van de inspecteurs v a n d e r
K o n , F i j n j e en Co n r a d .
Zij bestonden in het normaliseeren der meest onregelmatige .
vakken door uitbouw van de oevers met kribben en strek-
dammen, waardoor te sterke krommingen flauwer gemaakt en
te groote breedten beperkt werden, alsmede in het opheffen
van stroomsplitsingen door verbinding van eilanden en platen
met een van de oevers.
Onder de groote werken van dit tijdvak moeten genoemd
worden de scheiding van Maas en Waal door den bouw der
schutsluis te Sint-Andries in 1856, en de belangrijke dijksver-
leggingen bij Zalt-Bommel, uitgevoerd in verband met den bouw
der spoorwegbrug over de rivier aldaar tusschen 1865 en 1869.
In het laatste gedeelte dezer periode dienden tot grondslag
van de ontwerpen de normaalbreedten, vastgesteld bij beschik-
lrino- van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 31 Januari
1861, n°. 156, 3e afdeeling, en herzien bij besehikking
van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 23 Meil867,
n». 212, 3e afdeeling.
Voor het ongeveer 7.5 KM. lange grensscheidende riviervak
bij Lobith geschiedde de vaststelling der normaalbreedte en der
normaaloeverlijnen door Pruissische en Nederlandsche gedele-
geerden bij Protokol van 30 October 1866.
2°. Tijdvak van 1875—1889.
Waren bij den aanvang van dit tijdvak in hoofdzaak alleen
de meest onregelmatige riviervakken genonnaliseerd, voor het
rivierbeheer was het weggelegd de normaliseering overeenkom-
stig de aangenomen beginselen te voltooien.
Dit was omstreeks 1888 in zoover geschied dat hetzomerbed
der rivier toen over de geheele lengte de vastgestelde breedte
bezat, bedragende op het gedeelte boven Zalt-Bommel 360 M.,
van daar benedenwaarts geleidelijk toenemende tot 400 M.
De toestand van de rivier als scheepvaartweg liet echter toen.
zoowel uit het oogpunt van diepte als van richting van het
vaarwater, nog te wenschen over. Wel is waar was de eerste
langzamerhänd toegenomen, maar toch bestonden nog steeds
ondiepten, die bij lagen waterstand voor de scheepvaart hinderlijlc
waren, en abnormale, sterk gebogen stroomovergangen bemoei-
lijkten nog op vele punten de vaart, vooral met sleeptreinen.
Aanvankelijk was de rivierverbetering in hoofdzaak onder-
nomen in het belang van een regelmatigen afvoer van hoog
opperwater en ijs. Het scheepvaartbelang werd toen meer als
bijzaak beschouwd, althans in zoover dat men als het wäre
stilzwijgend aannam dat de ten behoeve van het eerste belang
genormaliseerde rivier van zelve geschikt zou zijn voor de
scheepvaart.
Langzamerhand echter deden de eischen van het steeds aan-
groeiende verkeer te water van en naar Duitschland zieh meer
en meer gelden en het waren voornamelijk de internationale
Rijnbevaringen, krachtens de bepalingen van het Rijnvaart-
tractaat in 1849, 1861,1874 en 1885 gehouden, die meer bijzonder
in het licht stelden wat aan-de rivier als scheepvaart-weg ontbrak.
Werd voor de vaardiepte van den Rijn beneden Keulen, en
in Nederland van de Waal7voor de Rijnscheepvaart een vaardiepte
van 3 M. bij den lagen waterstand van 1.50 M. aan de
peilschaal te Keulen noodzakelijk gcacht, in 1888 bleek die
diepte op de Waal te ontbreken op 26 punten, te zamen over
14 ten honderd van de lengte dezer j-ivier.
Op enkele plaatsen kwam aan deze~diepte meer dan 1 M.
te kort.
Er werd overwogen in hoever het mogelijk zoude zijn in dien
toestand te voorzien, en het resultaat dier overwegingen was,
dat in 1889 door de Regeering aan de Staten-Generaal ter
goedkeuring werd aangeboden een volledig ontwerp tot verbetering
van de Waal, beoogende het verkrijgen van een doorgaande
vaardiepte van 2.70 M., zoo mogelijk later van 3 M., bij den
hierboven bedoelden lagen waterstand te Keulen,-en dat de
eerste termijn van het voor de uitvoering geraain.de bedrag-van
2'/* millioen gülden bij de Wet van 28 October 1SS9 (Staatsblad
n“. 145) werd toegestaan.
3°. Tijdvak van 1889 tot heden.
Met het jaar 1889 kan een nieuw tijdperk van krachtige
werkzaamheid in de geschiedenis der verbetering van de Nederlandsche
rivieren geacht worden te zijn aangebroken.
Bij het hierboven vermelde ontwerp werd de normaalbreedte
voor de Waal opnieuw vastgesteld en wel op 310 M. voor de
rechte vakken en de buigpunten, meer of minder toenemende
in de bochten, naar mate van hare sterkere of zwakkere krom-
ming, en werden voor de norraaaloeverlijnen aangenomen lijnen
van toenemende en afnemende kromming (zoogenaamde lemnis-
caten).
Beneden kilometerraai LXX bij Hurwenen, alwaar de werking
der getijden merkbaar begint te worden, wordt de breedte van
het normaal bed benedenwaarts grooter, en wel in de rechte
gedeelten en in de buigpunten van 310 M. tot 400 M., in de
bochten tot 425 M.
Een en ander berustte op het stelsel van rivierverbetering
door den franschen inspecteur-generaal F a r g u e op de Gironde
en de Garonne in toepassing gebracht.
De beperking der breedte werd verkregen door verlenging
van de bestaande kribben loodrecht op de normaallijnen.
Daar waar de afstand der kribben te groot was, werden
tusschenwerken aangelegd.
De werken werden uitgevoerd in de jaren 1889—1895.
In dit tijdperk werden aangelegd:
99 nieuwe kribben, la n g . 6 588 M.
3 strekdammen........................................................... ' S76 »
verlenging van 318 kribben....................................... 10 661 »
Te zamen . . . 18125 M.
krib of strekdam.
De in deze periode uit het normaalbed van de Waal gebaggerde
zandmassa’s, tot een hoeveelheid van omstreeks 8'/. millioen
M3., werden gebezigd tot aanvulling van oppervlakten tusschen
kribben tot ,5 M. landwaarts van de normaallijn, ter hoogte
van den. middelbaren rivierstand.
Op deze wijze werden 150 hectaren nieuw oeverland gevormd.
De tot verzekering tegen wegstrooming längs de rivierzijde uitgevoerde
verdedigingswerken, bestaande uit rijsbeslag en zink-
stukken met steenbestorting, hebben een totale lengte van
ongeveer 13 KM.
De kosten der rivierwerken, met inbegrip van de uitgaven
voor onderhoud, peilschalen, afbakening van het vaarwater,
toezicht, enz. hebben bedragen:
1852—1860 Boven-Rijn / 240800.— W a a l/ 1068 800.—
1861—1870 . » 309800.— - » 1485 000.—
1871—1880- » » 489400.— » » 3 632700.—
1881—1890 » > 290400.— » » 4 629300.—
1891—1896 » » 155000.— » » 2 751900.—
Totaal 1852—1*896 Boven-Rijn/1485 400.— Waal /1 3 567 700.—
Het door de . werken verkregen resultaat kan alleszins bevre-
digend worden genoemd.
De Boven-Rijn, lang 10 KM., waarvan het 7 .5 KM. lange
bovendeel voor de linkerhelft tot Pruissen behoort, vormt thans
een volledig genormaliseerd riviervak, dat ook bij de laagste
rivierstanden aan alle eischen van de scheepvaart voldoet.
De diepte op het ondiepste punt van het vaarwater, dat hier
overal minstens 200 M. breed is, bedroeg in 1896 bij den stand
van 1.50 M. aan de peilschaal te Keulen, 3.20 M.
Nieuwe oeverwerken of baggerwerken tot instandhouding der
vaargeui werden in de laatste jaren niet uitgevoerd.
Het vaarwater van de Waal is, ten gevolge van' de uitgevoerde
werken, vooral in de laatste jaren, zeer verbeterd. De stroomovergangen
zijn.meer gestrekt geworden en derhalve gemakke-
lijker' te .bevaren. Wel is waar bevihdt de vaargeui zieh nog
niet övoral längs den hollen oever en verplaatst zij zieh in
sommige riviervakken nog voortdurend; doch het is te verwachten
dat door de geleidelijke uitvoering van plaatselijke
verbeteringswerken ook in dit opzicht het doel bereikt zal
worden.
Het vaarwater had in 1896, bij een mihste breedte van 100 M.,
eene doorgaande diepte van minstens 2.70 M. bij den meerge-
melden lagen rivierstand (1.50 M. te Keulen), aan welke diepte
in 1888 op sommige punten nog nagenoeg i M. ontbrak.
Dat deze verbeterde toestand van invloed is geweest op de
äfmetingen der schepen, die den Rijn bevaren, kan geen ver-
wondering wekken.
In 1889 werden als äfmetingen van de grootste Rijnschepen
opgegeven:
len g te .79 M.;
breedte........................................ 10.1 ». ;
grootste diepgang. . . . 2.4 » ;
laadvermogen . . . . . 1300 seheepston (Ms.);
en in 1895 werd te Alblasserdam reeds een Rijnschip ge-
bouwd, genaamd «Johann Christian», waarvan de äfmetingen
bedragen:
lengte............................... . 91 M.;
breedte 12 ».;
grootste diepgang . . . . 2.68 » ;
laadvermogen 2067 seheepston (M5.);
en voorzeker is hiermede het uiterste nog niet bereikt.
Bijgaand lengteprofiel (plaat I) geeft een vergelijkend over-
zicht van den toestand der vaargeui in de jaren 1853 en 1896.
Daar uit blijkt dat de diepte toegenomen en over het algemeen
gelijkmatiger geworden is, al zijn de diepe kolken in bijzonder
sterk gebogen riviervakken, zooals bij Hulhuizen en Nijmegen
en beneden Zalt-Bommel, nog steeds aanwezig.
Van het voorheen in bijzonder ongunstigen toestand ver-
keerende riviervak bij Druten worden situatie-schetsen, aange-
-vende de gesteldheid in 1849 en in 1896, eveneens hierbij
gevoegd (plaat I).
R. J. CASTENDIJK.
DE MERWEDEN.
werken in de jongst verloopen halve eeuw uitge-
D f f i l voerd aan de Merweden, kunnen beschouwd worden
H M I . als eene belangrijke goedgeslaagde rivierverbetering.
§1 in 1421 werd de Hollandsche waard door den
St. Elisabeths-vloed overstroomd engipgdientengevolgegrooten-
deels verloren.-
Het water van de Merwede vroeger längs de dijken aan de
-noordzijde van de waard loopende, baande zieh over de geinun-
deerde landen een weg naar de zuidelijker gelegene en lager
afloopende zeemonden.
Langzamerhand werd van de verlorene landen een groot gedeelte
herwonnen. Het zoogenaamde Bergsche veld echter blcef
lange jaren eene onafzienbare watervlakte, aan de noordzijde
omzoomd door een reeks van platen en eilanden waartusschen
killen, die haar van het bed der Merwede scheiden.
Door die killen werd veel bovenwater aan de Merwede ont-
trokken.
Daardoor outstonden in die rivier, zijnde de scheepvaartweg
tusschen de Zuid-Hollandsche koopsteden en de Rijnstreken, voor
de scheepvaart zeer belemmerende verzandingen.
Ook de killen zandden langzamerhand aan, waardoor groote
bezwaren voor den afvoer van opperwater en vooral van ijs
ontstonden.
Herhaaldelijk werden door de handelstad Dordrecht pogingen
aangewend tot dichten van de killen, om meer water op de Merwede
te houden.
In verschillende jaren, onder anderen in 1738, 1752,. 1770 en
1806 werden beteugelingswerken van die killen ondernomen,
doch nu eens te krachtig, dan weder met te weinig kracht,
waardoor of eene voor afwateringsbelangen nadeelige verhooging
van den waterspiegel ontstond, öf te weinig nut voor de
scheepvaart.
Door de overstroomingen van'1820 eindelijk werd de aandacht
zeer. ernstig op rivierverbeteringen gevestigd.
In 1821 en in 1828 werden Staatscommissien benoemd om
de rivieraangelegenheden te. onderzoeken en voorstellen tot verbetering
te doen.
Om allerlei redenen, ook van staatkundigen aard, werd het
eindrapport van de Staatscommissie van 1828, die ook de bescheiden
van de Staatscommissie van 1821 en de in verband
daarmede versehenen beschouwingen en schrifturen onderzocht,
eerst in 1849 uitgebracht.
Daarop werd aan de toenmalige inspecteurs van den Waterstaat
F e r r a n d en v a n d e r K u n opgedragen kennis van aldeboven-
bedoelde stukken te nemen en voorstellen te doen omtrent
rivierverbeteringen.
In hun rapport van Januari 1850 gaven zij als hunmeening
te kennen, dat het bezinken van zand en slib de voomaihe
aanleiding van het doorgaand bederf van de rivieren is, en het
zieh zetten van ijsdammen de ohoverkomelijke oorzaak van