Het geheele gewicht van de locomotief in dienst bedraagt
10 500 KG.
De trekkracht bedraagt 1267 KG. op de trekinriehting.
Deze locomotief is geleverd en met zorg op kaliber afgewerkt
door de Machinefabriek «Breda», in het jaar 1895.
Rep a ra tie . Reparatie, tot nu toe bestaande in verwisseling
van assen met wielen en draagmetalen heeft plaats wanneer de
locomotief heeft afgelegd ongeveer 15000 treinkilometer.
Het gemiddeld verbruik aan brandstoffen is 2.7 KG. per
treinkilometer en dat van smeermaterialen 0.025 KG. per treinkilometer.
Bij deze bijdrage behoort plaat LII. •'
G. HEXJFF. ■
DE VERVAARDIGING VAN HET EERSTE HELMDUIKER-
TOESTEL EN DE EERSTE STOOMBRANDSPUIT
IN NEDERLAND.
@----.--------------------------------- e)
HELMDUIKRRTOKSTEL.
n 1839 werd te Rotterdam de eerste groote bascu-
I leerende brug gebouwd, meer bekend onder den naam
van Groote Draaibrug, makende de verbinding tus-
J sehen Bierhaven en Scheepmakershaven. Deze brug
/orpen door W il l e m N ic o l a a s R o s e , oud kapiteiningenieur,
stadsarchitekt van Rotterdam. Hij wenschte die brug
te bouwen zonder de vaart af te sluiten en wilde daartoe ge-
bruik maken van een duikertoestel. Zoodanige toestellen waren
hier te lande nog geheel onbekend; desniettemin bood Wou-
t h e r u s B ik k e r s aan er een te maken.
Brandspuitmaker van beroep, koos hij voor de luchtpomp-
constructie de vorm van een twee-cylinder brandspuit (plaat
LIII, figuur 1), hij vervaardigde deze zelf, evenals de slangen,
pak en helm en ten bewijze, dat hij vertrouwen stelde in zijn fabri-
kaat ging hij in Maart 1841 met zijn toestel onder water en ver-
toefde 1 5 minuten op den bodem. De heer R o s e , over ditlang
verblijf onder water verwonderd, wilde zieh persoonlijk over-
tuigen omtrent de bruikbaarheid van het vervaardigde toestel,
hij ging zelf insgelijks onder water en betuigde zijne tevredenheid
door het werktuig aan te koopen voor de gemeente Rotterdam.
Figuur 1, de af beelding van de luchtpomp, stelt het primitieve
daarvan duidelijk in bet oog; niettemin is het geheele werk, het
maken van fundamenten, kelders en kaden er mede uitge-
voerd; het werktuig (de pomp) bestaat nog en is in het bezit
van de gemeente Rotterdam.
• Reeds in 1843 werd. een nieuw toestel geconstrueerd en nu met
drie cylinders, krukas en vliegwiel, in grondvormen het type, dat
heden ten dage hier en in het buitenland in gebruik is; dit toestel
werd aangekocht ten dienste van het O o s t -V o o rn s e h e kanaal.
Omstreeks 1866, toen het bouwen van groote spoorwegbruggen
een aanvang nam, zijn bij alle waterbouwwerken de Neder-
landsche helmduikertoestellen gebruikt.
De kabelverbinding op den Boven-Rijn bij Keulen in 1879
is eveneens door Nederlandsche duikers tot stand gebracht.
STOOMBRANDSPUIT.
. i n 1829 werd de eerste poging gedaan om den stoom opdebrand-
spuiten toe te passen en w e l door B r a it h w a it e en E r ic sso n te
Londen. Schitterend was deze eerste proeve niet en ongeveer
twintig jaren lang bleef deze vinding slepende, tot in 1858 S h a n d
M a so n en in 1861 M e r r y w e a t h e r de stoombrandspuiten tot
wezenlijk bruikbare werktuigen maakten. Wat niet altijd gezegd
kan worden, dient vermeld, Nederland en wel Rotterdam was
zeer vlug in het aanschaffen van deze nieuwe werktuigen.
M e r r y w e a t h e r toch vervaardigde in 1861 zijn eerste stoom-
brandspuit de «Deluge», 1862 de «Torrent», 1863 de «Sutherland»,
1864 de «Maas», dit laatste werktuig werd het eigendom van de
gemeente Rotterdam na in 1864 een reeks proeven in mede-
dinging met een werktuig van S h a n d M a so n .
Figuur 2 geeft een af beelding van de stoombrandspuit «de
Maas», figuur 3 # van de stoomeylinders en de schuifover-
zetting.
Als proeve van constructie dient de inrichting van de
cylinders hier vermeld te worden. De beide stoomeylinders c zijn
stalen buizen, de flenzen zijn van brons, cylinders en flenzen met
rechtschen en linkseben draad aan elkander bevestigd,de'cylinder-
deksels zijn vanstaal. De stoomschuif kast a van gegoten ijzer met
stalen ronde schuiven, is met gekruiste af- en toevoerkanalen voor
den stoom met den cylinder verbonden; de kanalen 6 zijn van
getrokken pijp, met patentbochten, sockets en backnuts in
elkander gedraaid. Deze uiterst primitieve constructie is na een
tijdsverloop van drie-en-dertig jaren nog in actieven dienst.
Het plan om de vervaardiging van stoombrandspuiten in ons land
ter hand te nemen is het eerst opgevat door mijn vader S a n d e r
B ik k e r s . Door den heer C. B. v a n d e r T a k , directeur van de
gemeente werken te Rotterdam aangezocht als deskundige bij de
proefhemingen tegenwoordig te willen zijn, kreeg hij een zeld-
zame gelegenheid om zieh van deze nieuwe industrie op de hoogte
te stellen; een vroegtijdig overlijden maakte aan alle plannen
een einde, terwijl uit een door mij later gevonden stel teeke-
ningen, tot in de geringste details nauwkeurig, het vermoeden
bewaarheid werd, dat het plan geweest is het type M e r r y w e a t h e r
te volgen. Geen pogingen werden meer aangewend om deze zoo
echt vaderlandsche industrie op te vatten, ofschoon een belangrijk
aantal stoombrandspuiten door verschillende steden, zoowel in
binnen- als buitenland, werden aangeschaft. De zaak bleef rüsten
tot in 1887 een door mij geconstrueerde stoombrandspuit door
de firma A. B ik k e r s en Zoon te Rotterdam aan een proefneming
onderworpen werd.
Figuur 5 geeft een afbeelding van de eerste in Nederland
vervaardigde stoombrandspuit; figuur 4 van machine enpomp.
Behalve de injectors, manometers en veiligheidsveeren was
dit werktuig geheel door Nederlandsche werklieden vervaardigd.
De constructie van ketel en machine verschilde in alle opzichten
van de in Rotterdam bestaande. De stoomketel was een verticals
ketel met 138 eenigszins uit d,en horizontalen stand aangebrachte
ijzeren waterbuizen, stoomspanning 8 atmospheren, verwarmings-
oppervlakte 8.98 M2., roosteroppervlak 0.55 M2., stoomruimte
166 dM3, waterruimte 110 dM3. De machine was eveneens verti-
caal gebouwd; de beide stoomeylinders waren boven depomp-
cylinders; overbrenging van de beweging geschiedde door krukas
met schaar. De afmetingen: van de stoomeylinders middellijn
130 mM.; pomp 100 mM. middellijn, slag 220 mM. De pomp
geheel van brons, met 8 caoutchouckleppen; de zuigopening
90 mM. middellijn-, de perszijde heeft 2 openingen van 70 mM.
middellijn. De pers- en zuigzijde konden door middel van een
regulateur met elkander in verbinding gebracht worden. De
proefhemingen hadden plaats met een, twee, drie en vier strälen;
een bak van 2 M3. inhoud werd in 95 seconden gevuld. Ook dit
werktuig werd door de gemeente Rotterdam aangekocht.
W.- A. BIKKERS.
IETS OVER WINDMOLENS.
@ _______________________________ b
anneer ons de—vraag werd voorgelegd, welke de
I schoonste uitvinding op technisch gebied is, alvorens
het stoomwerktuig zijn intrede deed, dan zouden
| wij niet aarzelen, den windmolen als zoodanig aan
te wijzen.
Vooral voor ons land is deze vinding van onschatbare waarde
geweest met het oog op de bemaling onzer polders, en al mögen
de windmolens tegenwoordig, door de toepassing van den stoom
op bemalingswerktuigen, eenigszins op den achtergrond zijn
geschoven, het feit dat op dit oogenblik nog ongeveer 1800
windmolens in ons land voor waterbemaling gebezigd worden,
toont reeds aan, dat de molen op dit gebied nog een voomame
plaats inneemt. Nog duidelijker treedt dit te voorschijn, wanneer
men bèdenkt dat deze molens te zamen, bij eene gemid-
delde oppervlakte van de vier wieken van 80 M*. op dagen
van vrij krachtigen wind, wanneer deze bijvoorbeeld eene snelheid.
heeft van 7 M. in de seconde, het zeker niet geringe
bedrag van ongeveer 19 750 PK. vertegenwoordigen, zoodat bij
zulkë maaldagen door alle molens te zamen met de gewone
bemalingswerktuigen ruim 84 millioen M3. per etmaal 1 M.
hoog zouden kunnen worden opgevoerd (*).
Wij meenen daarom dat in een Gedenkboek, gewijd aan de
techniek in Nederland, de windmolen niet met stilzwijgen mag
worden voorbij gegaan, te meer daar het ons voorkomt, dat in
deze nog niet het laatste woord is gesproken en onzes inziens
voor de nieuwere molens, vooral op het gebied van bemaling,
wellicht eene nog schoone toekomst is weggelegd.
De invoering van den molen hier te lande dagteekent reeds
van vroege tijden.
Volgens sommigen zou deze vinding uit Azië hij de terug-
komst der kruistochten overgebracht zijn, maar volgens anderen
zou zij aan de Italianen in het begin der XIVde eeuw zijn
te danken geweest (f).
Wat hiervan ook zij, uit stellige gegevens kunnen wij bewijzen,
dat de windmolen hier te lande niet siechts in het begin van de
XIVde eeuw in gebruik was, maar dat hij in den loop van de
XIHde eeuw reeds meer en meer in zwang kwam (§).
In den beginne vermoedelijk alleen gebruikt voor het malen
van graan, op welk gebied hij zulk een groote vlucht nam,
dat de Staten van Friesland in de vorige eeuw voorschreven,
dat niemand meer rogge- of weitmolens mocht oprichten dan
er v66r 1 Juni 1748 geweest waren (**), vond hij weldra een
zeer ruim veld in de bemaling van onze polders.
Het jaar waarin hij het eerst voor dit doel gebezigd werd,
is niet bekend, maar zeker is het, dat in de eerste helft vau de
XVde eeuw reeds verscheidene polders door windmolens bemalen
werden, welk aantal sinds dien tijd jaarlijks aangroeide.
Niet zonder reden was daarom de molen meermalen een
onderwerp van bespreking in de vergaderingen van het Konink-
lijk Instituut van Ingenieurs of versehenen daarover mede-
deelingen in het Tijdschrift van het Instituut (ff), en wanneer
(*) Hierbij is nangenomen, dat met de gewone bemalingswerktuigen (scheprad
en vijzel) een gemiddeUle arbeid noodig is van 1511 kilogrammeter om 1 M*.
in de minuut 1 M. hoog op te voeren. Zie J . van H euen, „Elektrische beweegkrncht
verkregen door windmolens", blz. 10.
(f) „Libry, Histoire dos sciences mathématiques en Italie”, Tome I I , pag. 282.
(§) „Piscatio”, door dr. R. C. B akhuizbn v a n den Brink, blz. 67.
(**) „Historie van Friesland”, 1785, blz. 404.
(■j-J-j Opmerkingen omtrent molenwieken. Notulen 1850/51, bladz. 94-, 121 en 124.
Over de horizontale molenwieken toepasselijk op molens en schepen. Notulen
1850/51, bladz. 159 en 175.
Voorstel to t vergrooting van h e t vermögen van windmolens. Notulen 1851/52,
bladz. 5.
Yerbeteringen in windmolens. Uittreksels 1852/58, bladz. 57-
Windrad van F adry. Tijdschrift 1870/71, bladz. 223.
dit, in latere jaren minder het geval was dan vroeger, is
dit alleen toe te schrijven aan den stoom, die de plaats van
den wind al meer en meer tracht in te nemen en onzes inziens
ten onrechte het oog te veel doet afwenden van den molen, die
nog voor vele verbeteringen, waardoor zijn vermögen vergroot
zou kunnen worden, vatbaar is.
Omtrent de grootte van het jaarlijksch vermögen van den
molen heeft langen tijd onzekerheid bestaun. Wel heeft dit
menigmaal een punt van onderzoek uitgemaakt, en hebben reeds
in de beide vorige eeuwen L e e g h w a t e r , B o l s t r a , E n g e lm a n ,
K l in k e n b e r g , D o uw e s en anderen (*) zieh daarmede onledig
gehouden, maar men stuitte steeds op het gemis aan voldoende
kennis van de grootte der windkraeht over het geheele jaar.
Uit een groot aantal later gedane proefnemingen (f) wist men
wel vrij nauwkeurig het vermögen gedurende een goeden maal-
dag, maar onzekerheid heerschte steeds omtrent het aantal
goede maaldagen waartoe men de gezamenlijke windkracht
over het geheele jaar zou kunnen terugbrengen. Het gevolg was
dat men bij gebrek aan beter zieh tevreden stelde met eene
ruwe schatting van K l in k e n b e r g uit de vorige eeuw, namelijk
deze dat men kon rekenen opzestig goede maaldagen in het jaar.
Zoodoende kwam men tot een jaarlijksch vermögen, voor een
gewonen molen met ongeveer 80 M*. wiekoppervlak, van 3 PK.
Waarschijnlijk is nu hieruit de regel afgeleid', dien men in
B e r n o u il l i ’s vademecum aantreft, dat het jaarlijksch vermögen
van den gewonen Hollandschen windmolen gelijk gesteld kan
worden aan een derde van het vermögen bij eene windsnelheid
van 6.5 M. in de seconde, hetwelk, berekend volgens de be-
kende formule van C o u l o m b :
N = / x F x S3 (§) eveneens 3 PK. is.
Intusschen mag aan de opgave van K l in k e n b e r g geen groote
waarde worden toegekend, daar zij alleen berust op eene ruwe
schatting. Eerst in de laatste jaren is het mogelijk geweest
om het jaarlijksch vermögen nader te leeren kennen
doordat sinds het jaar 1880 aan het meteorologisch Instituut
te Utrecht dagelijks op 2, 6, 8, 14, 18 en 22 uur na middernacht
de windsnelheid wordt waargenomen. Van het vierjarig
tijdperk 1888 tot 1892 werd uit die waarnemingen door schrijver
dezes berekend het aantal uren, gedurende welke de snelheid
was 3, 3.4, 3.9, 3.13, 3.18 enz. tot 11 M. in de seconde en ver-
volgens de som der producten van het aantal uren (u) en de
Wiskundige beschouwing der windmolens door M. Martens. Notulen 1877/78,
bladz. 40.
Windmolen van H allAday. Tijdschrift 1879/80, bladz. 233.
(*) „Haarlemmermeerboek", ls te druk 1643, 12de druk (1764), bladz. 24 en 25.
Yerhandelingen der Hollandsche Maatschappij dar wctenschappen te Haarlem,
deel I I , bladz. 598.
Rapport van E ngelman, Bolstra en Klinkenbbrg van 1708 omtrent proefmalingen
gedaan op order van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland,
bladz. 13 en 14.
„Verhandeling over de proporties tusschen de Vermögens der gewone watermolens,
werkende met een staand scheprad en der hellende schepradmolens” door B. J .
Douwes 1779.
(+) „Verzameling van stukken betrekkelijk de staand- en hellend-schepradmolens,
beheizende de met dezelve op hoog gezag, op onderscheiden tijden en plaatsen
genomen proefmalingen en eenige autenthieke rapporten en attesten omtrent het
effect der bestaande hellend-schepradmolens”, 1822. I n deze verzameling zijn ook
de proeven opgenoraen met den molen te Kortenoord, gedaan in 1818.
„Memorie over de proefmalingen gedaan met de Culemborgsche windwipmolens”
door J . B lanken Jz., 1827-
„Verhandeling over de stoombemaling van polders en droogmakerijen” door
G. Simons en A. Grevb. Yerhandelingen Bataafsch Genootschap der proefonder-
vindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, 9de deel, ls te stuk, 1844.
„H e t verzekeren van een vasten boezenstand aan Rijnland, beschouwd door de
ingenieurs J . F . W. Conrad, L. A. Reuvens en T . J . Stieltjes", 1868.
„De verbetering der bemalingsmiddelen van h e t waterschap „De Beemster”.
Rapport uitgebracht door J . F . W . Conrad, J . C. de L eeuw, H. L inse en L.
A. R euvens, 1873.
(§) ln deze formule beteekent N het aantal paardekrachten; F h e t gezamenlijk
oppervlak der wieken (gemiddeld 80 M*.); S de snelheid van den wind en J een
coefficient = 0.0004.