Een nieuwe schutsluis, tusschen de Oude en de Nieuwe haven,
met 8 M. doorvaartwijdte, de slagdorpels ter diepte van 2.42 M.
— AP. (binnenwater = Friesch zomerpeil = 0.42 M. — AP.) en
de schutkolk lang 50 M.
Een uitwateringsluis, tusschen de Lemster Rijn en deBuiten-
haven, ten oosten van Lemmer, met 6 openingen, elke wijd
1.02 M. en diep 2.42 M. —AP.
Een los- en laadplaats met kaaimuur längs de noordwestzijde
der Buitenhaven.
Een afsnijding in de plaats Lemmer tot betere verbinding
van de nieuwe schutsluis met den Lemster Rijn, met daarover
gelegen basculebrug en binnenwaterkeering.
Een zeewering buiten orn de plaats Lemmer, bewesten de
nieuwe schutsluis, lang 460 M., hoog 4.50 M. + AP., beoosten
•die sluis tot de uitwateringsluis hoog 4 M. + AP.
De havendammen en het baggeren van de havengeul van
den mond tot de nieuwe schutsluis werd van Rijkswege uitgevoerd
voor f 411850, terwijl de overige werken door de
Provincie werden gemaakt v o o r / 455 465. De gezamenlijke
kosten van onteigening bedroegen daarenboven / 99 610.
De havendammen bestaan uit een lichaam van zand, inge-
sloten tot ongeveer de hoogte van AP. aan de zeezijde door
met puin en steen bestorte zinkstukken en aan de havenzijde
door puinstortingen met steenbestorting, en afgedekt boven de
hoogte van AP. met een laag grind, dik minstens 0.20 M., puin,
dik 0.65 M. en bekleeding met zuilenbasalt, ter dikte van
0.40 tot 0.25 M.
Van de havendammen zijn op plaat XXVII een tweetal dwars-
profillen voorgesteld.
H. M. HENKET.
ig g in g en b e t e e k e n is van h e t vaarwater.
Door de binnenscheepvaart op de Zuiderzee tusschen
Amsterdam (benevens de zuidelijke provincien) en
de westelijke havens van Friesland werd steeds de
Noordhollandsche wal längs Enkhuizen gezöcht. Uit hetzuiden
körnende over het Slijk nabij Enkhuizen vond men längs die
stad een vaarweg, genaamd het Krabbersgat, leidende in ongeveer
noordoostelijke richting naar ruim water buiten de ondiepe
zanden (zie plaat XXVIH, kaart 8). Boven het meer oostwaarts
gelegen Hoomsche gat en den grooten vaarweg door het Val
van Urk werd het Krabbersgat verkozen, vermits de kust bij
Enkhuizen bedekking aanbood ingeval het voortzetten van de
reis bij avond of door stormweer onraadzaam werd. Vooral voor
uit het noorden körnende schepen was het derhalve van veel
belang om ook bij avond het Krabbersgat te kuunen aandoen
en onder Enkhuizen te ankeren.
Bezwaren. Met twee lichten of zoogenaamde vuren op den
wal was een richting voor het Krabbersgat aangewezen, doch
in 1861 werd door versehillende belanghebbenden geklaagd dat
men wegens den bochtigen loop van het vaarwater niet op de
vuren kon inzeilen, waardoor het hoogst gevaarlijk was om, bij
avond of nacht, met schepen van 1.40 ä 1.55 M. diepgang het
vaarwater aan te doen. Zij verzochten om verbetering aan te
brengen door het maken van een kribbe, uitgaande van den
wal te Enkhuizen naar buiten.
H o o fd d o e l v an de v e rb e te r in g . Dit verzoekschrift
heeft aan lei ding gegeven tot een voorloopig ontwerp van verlf
betering, waarbij de gevraagde krib of dam als eersle werk werd
aanbevolen en een daaraan evenwijdige dam in uitzicht werd
gesteld. Het vormen van het Krabbersgat tot een recht vaarwater
beneden de haven van Enkhuizen was daarbij het hoofddoel.
Wat de diepte betreft zou een doorgaande geul tusschen dieptelijnen
van 18 dM. diepte onder laagwater reeds voldoende
zijn met het oog op de scheepvaart van dien tijd.
In het kort wordt hieronder met de toelichtende kaartjes
een overzicht gegeven van de daama uitgevoerde werken en
de achtereenvolgens verkregen uitkomsten. Daarbij is in aan-
merking te nemen, dat het gewoon laag water te Enkhuizen
slechts daalt tot 0.25 ä 0.30 M. beneden volzee, terwijl de
peilingen, waarnaar de dieptelijrien op de kaartjes zijn aangeduid,
tot een laagwaterstand van 0.55 M. beneden volzee zijn
herleid. De na te noemen dämmen reiken allen tot boven volzee.
Werken van 1865 en 1866. Kaart 1 geeft den toestand
aan m Maart 1865, v66r den aanvang in dat jaar met het
eerste gedeelte, lang 175 M., van den ontworpen dam aan een
bestaand hoofd bij Enkhuizen. In 1866 werd de däm met 110 M.
verlengd en daama eenige jaren gewacht om de uitkomsten te
leeren kennen. De op deze werken gevolgde toestand is te zien
op kaart 2 van Januari 1872, waaruit bij vergelijking met kaart 1
blijkt dat weinig of geen verbetering was verkregen.
Werken van 1872 1875. Op kaart 2 is mede aangeduid
de intusschen ontworpen zuidelijke leidam, die aan het boven-
eind nog zou worden voortgezet met een vangdam tot inleiding
van ebwater. In 1872 aangevangen werd de zuidelijke leidam
in 1875, ter lengte van 1370 M., nagenoeg geheel volgens het
ontwerp voltooid. Deze leidam werd gelegd volgens een gebroken
lijn op 220 M. uit en evenwijdig aan den noordelijken dam en
den Enkhuizer wal tot tegenover den havenmond, verder
bovenwaarts opgaande naar het Slijk en benedenwaarts reikende
tot 375 M. buiten het eind van den noordelijken dam. Deze
meerdere lengte had ten doel om het van de noordzij de körnende
vloedwater op te vangen, daarmede de doorstrooming te ver-
sterken en dientengevolge tot de gewünschte verbetering te geräken.
Deze verwachting heeft, blijkens kaart 3 van April 1876, ge-
faald. Wel was de toestand tusschen de evenwijdige dämmen
verbeterd, doch dwars in den benedenmond van het Krabbersgat
was een zeer hinderiijke ondiepte of drempel gevormd, waarop
nog minder diepte werd gevonden dan in het bochtige vaarwater
van 1865.
Werken van 18/6 18/9. Wat stond nu te doen? V66r
alles moest de benedenmond worden verbeterd. Daartoe werd
aanbevolen om den noordelijken dam met 450 M. evenwijdig
aan den zuidelijken dam te verlengen alvorens tot den vroeger
bedoelden vangdam aan het boveneind van dezen over te gaan.
Zoo is dan ook geschied. In 1876 werd de noordelijke dam
met 450 M. verlengd en in 1877 de vangdam, lang 930 M.,
aan den zuidelijken leidam naar de zijde van het Slijk gelegd!
De met deze werken verkregen uitkomsten zijn aangeduid op
kaart 4 van September 1878.
Hieruit blijkt, dat zieh door de ondiepte in den benedenmond
längs elken dam een doorgaande geul had gevormd van voldoende
diepte, gescheiden door een plaatje. binnen de einden
|der dämmen, ongeveer midden in het vaarwater. Dit plaatje
leverde een groot bezwaar op voor het laveeren bij tegenwind,
maar bovendien werd vooral hinder ondervonden van de om-
standigheid, dat bij vloed, door de samentrekking van den
stroom aan den kop van den verlengden dam, een sterke
dwarsstroom v66r den benedenmond was ontstaan, waardoor
de binnenkomende vaartuigen zelfs bij bezeilden wind gevaar
liepen op het plaatje of op den zuidelijken leidam te verzeilen
of wel het vaarwater voorbij te drijven; alleen tusschen het
plaatje en den zuidelijken dam trok de stroom naar binnen.
In deze waterbeweging werd tevens de oorzaak gezien van het
ontstaan van het plaatje. Nieuwe bezwaren alzoo, die moesten
worden opgelost.
Versehillende overwegingen brachten tot het denkbeeid — dat,
wanneer voormeld punt van samentrekking noordwaarts werd
verplaatst, de vandaar bij vloed uitschietende dwarsstroom een
längeren weg zou moeten volgen en na ombuiging geleidelijk
het Krabbersgat zou intrekken.
Door dat denkbeeid geleid zocht men de oplossing van de bezwaren
in een noordwaarts gebogen verlenging met 450 M.
van den noordelijken leidam als in ontwerp op kaart 4 is aan-
gegeven.
Dit ontwerp werd zoowel bestreden als ondersteund, doch
ten slotte vastgesteld en in 1879 uitgevoerd, terwijl daaraan
werd verbonden het baggeren van een geul op het Slijk längs
den vangdam (64000 M’.).
Reeds tijdens de uitvoeriDg deed zieh de günstige invloed
gevoelen, zoowel met betrekking tot de verdiepingop het plaatje
als tot de gewensehte stroomleiding.
In April 1880 was het plaatje verdwenen en bleek door
stroomwaarnemingen dat het vloedwater, vroeger slechts in het
zuidelijk deel binnentrekkende en längs den kop van den
zuidelijken dam voorbijgaande, geleidelijk het vaarwater intrad
en zelfs längs genoemden kop naar binnen stroomde. Hiermede
waren de bezwaren voor de scheepvaart opgeheven. Uit kaart 5
van Maart 1881, waarop de verbeterde toestand wordt voorgesteld,
blijkt dat het Krabbersgat toen ruim voldeed aan de
aanvankelijk gestelde eischen.
Hoogere e is che n voor h e t spoorwegverkeer. Intusschen
werden aan het vaarwater hoogere eischen gesteld
ten behoeve van de in aanleg gekomen Staatsspoorlijnen Zaan-
streek—Enkhuizen en Stavoren—Leeuwarden. Aanvankelijk was
het eindpunt aan den noordhollandschen wal, Enkhuizen of
den hoek van de Ven (zie kaart 8), onbepaald gebleven. Door
de onderhanden verbeteringswerken van het Krabbersgat was
de aandacht meer gevestigd op Enkhuizen als eindstation met
spoorweghaven en werd reeds in 3878 de vraag gesteld of er
waarschijnüjkheid bestond om tusschen de Enkhuizer haven
en den benedenmond van het vaarwater tot in zeo eene voor
stoombooten geschikte vaargeul te verkrijgen van 32 dM. onder
het aangenomen laagwaterpeil.
Door de reeds toen verkregen uitkomst en in verband met
de ontworpen gebogen verlenging aan den noordelijken leidam,
werd zulks niet onmogelijk geacht en na het daarmede reeds
in 1880 verkregen gevolg werd in dat jaar bepaald, dat de
spoorweg van Zaandam naar de Zuiderzee zal eindigen bij het
Krabbersgat te Enkhuizen.
Baggerwerk 1881. De verkregen verbeterde toestand in
het Krabbersgat (kaart 5) voldeed evenwel nog niet aan de
eischen van den toekomstigen stoombootveerdienst Enkhuizen—
Stavoren, terwijl ook voor de gewone scheepvaart het wegnemen
van den bestaanden rüg tusschen lijnen van 25 dM. diepte
niet anders dan gewenscht kon zijn. Daarom werd in 1881 nog
overgegaan tot een baggerwerk (66700 M3.) tusschen de Enkhuizer
haven en den benedenmond tot in zee, ter diepte van
30 dM. onder laagwater, vermits de spoorweghaven op een diepte
van 27 dM. zou worden aangelegd (3.25 M. — volzee).
Kost en van voormelde werken. De gezamenlijke kosten
der voormelde werken, buiten die van onderhoud, herstellingen
en toezicht, hebben bedragen als volgt:
Het gedeelte noordelijke dam (285 M.) in 1865—1866. / 35128
De zuidelijke dam (1370 M.) in 1872—1S75. . . » 297124
De verlengingen (900 M.) aan den noordelijken dam,
alsmede de vangdam (930 M.) aan den zuidelijken dam
met de gebaggerde geul naar het Slijk in 1876—1879. » 358135
Het baggerwerk in het Krabbersgat van 1881 . . » 35 750
Zamen . . . / 726137
L a t e r e werken? i n h e t Kra bb e r s g a t . Nadat in
1884—1886 de spoorwegwerken te Enkhuizen waren uitgevoerd,
werd op 15 Juli 1886 de veerdienst Enkhuizen—Stavoren ge-,
opend met stoombooten van omstreeks 2 M. diepgang. De toestand
van het vaarwater in dat jaar is te zien op kaart 6 van
September 1886, waaruit blijkt dat het vaarwater aan den
benedenmond nog open is tusschen de dieptelijnen van 25 dM.,
maar dat van den kop van den verlengden noordelijken dam
een aanzanding uitgaat, die volgens de lijn van 25 dM. tot
v66r den mond reikt.
Sedert 1884 was ook reeds dwars v66r den benedenmond
tusschen lijnen over 28 dM. diepte een smalle rüg ontstaan,
uitgaande van het noorden naar den kop van den zuidelijken
dam, waarop tot ongeveer midden v66r het vaarwater eene
minste diepte van 25 dM. werd gepeild. De opruiming daarvan
tot 35 dM. diepte. heeft in 1887 aan baggerwerk gekost/12 490.
Mede werd in dat jaar een verruiming v66r de spoorweghaven
door uitbaggering tot 29 dM. diepte voor / 2 975 tot stand gebracht.
Daama zijn in den toestand van den benedenmond telkens
wisselingen voorgekomen, waarbij de lijn van 25 dM. diepte,
uitgaande van den kop van den noordelijken dam soms reikte
tot .aan of door de lijn der vuren in 66n, en in andere jaren
ten noorden van die lijn bleef; ook werd in October 1889 dwars
v66r den benedenmond weder een doorgaande zeer smalle rüg
aangetroffen, toen evenwel tusschen lijnen over 32 dM. diepte,
doch het volgend jaar was deze weder verdwenen en deed zieh
dat verschijnsel later niet meer voor. Intusschen bleef van uit
de noordzij de neiging tot aanzanding bestaan, daar na 1889
zieh langzamerhand in het midden van den benedenmond
over de lengte van het vaarwater tusschen dieptelijnen van
32 dM. een rüg had gevormd, waarop in Mei 1896 (zie kaart 7)
als minste diepten 28, 29 en 30 dM. zijn bevonden. Daarmede
samengaande ontstond tevens van buiten af längs den zuidelijken
leidam naar binnen een diepere geul, welke in Mei
1896, aansluitende aan een sedert lang bestaande verdieping
längs den zuidelijken dam beneden de haven, zieh uitstrekte als
op kaart 7 wordt aangewezen door de lijnen over 35 dM. diepte.
Evenwel werd het wenschelijk geacht om in 1896 nog over
te gaan tot een verruiming ter diepte van 35 dM. in den
benedenmond ten noorden van die geul, te zamen met een
baggerwerk op het Slijk; van de gezamenlijke kosten, be-
dragende / 12 650, is voor den benedenmond f 6870 besteed.
Door dit werk is de benedenmond tbans weder geheel verruimd.
Tot opruiming van aanzandingen in den benedenmond werd
alzoo sedert 1881 aldaar. nog tweemaal een baggerwerk uitgevoerd,
in 1887 en in 1896, te zamen voor. . . . f 19 360
terwijl tot verruiming v66r de spoorweghaven in 1887
nog aan baggerwerk is uitgegeven....................... .... » 2 975
Zamen . . . / 22 335
Werken aan en boven de spoorweghaven. Tot betere
stroomleiding längs den mond der spoorweghaven werd in 1889
en 1890 boven dien mond een leidam gelegd, met een .dwars-
dam aan den havendam verbonden. Met inbegrip van eenig
baggerwerk werd daaraan f 25 777 besteed. Dit werk was van
günstigen invloed ook op de diepte v66r en boven de spoorweghaven.
(Zie kaart 7.)
Bovendien is tot verbetering van het vaarwater op het Slijk
in 1892, 1894 en 1896 gebaggerd voor een totaal bedrag van
ruim f 13 000, waardoor tbans aldaar een vaargeul aanwezig is
tusschen lijnen van 18 dM. diepte. Ook hier is alzoo voor de
scheepvaart verbetering verkregen.
Verl i cht ing van het vaarwater. De reeds v66r 1861
bestaande aanwijzing van het Krabbersgat door twee lichten,
die in66n gehouden moeten worden, is sedert gebleven, be-
houdens een geringe verandering in richting door verplaatsing
van een van deze lichten. Na de verlenging van den noordelijken