vorleenden tot de belangrijkste haodelsplaatsen, brandden lan-
tarenlichten, welker ziohtsverheid echter niet voldoende was, zoo-
dat het aandoen van de reedenbij nacht soms gevaar opleverde.
De bebakening en kustverlichting vormden geen afzonderlijken
dlensttak en in de koloniale begrootingen werden er geen be-
paalde fondsen voor aangewezen. Dit geschiedde voor het eerst
in 1855, toen aan een en ander / 21 022 werd besteed. ln dit-
zelfde jaar werd een inspecteur aangesteld voor het toezicht op
de kustverlichting, de bebakening en het loodswezen.
In de koloniale verslagen kan men lezen hoe er in den loop
der jaren verbetering is gekomen in de bebakening en de kustverlichting.
Ik moet mij hier bepalen tot het vermelden van
enkele data en feiten.
B e b a k e n i n.g.
In 1853 werden de eerste uit ijzer vervaardigde boeien gebe-
zigd en kwamen voor zeebakens de schroefpalen in gebruik,
waarbij kort daarna M it c h e l l ’s systeem werd ingevoerd. In
185-1 openbaarde zieh een streven om de bebakeningen meer
stelselmatig in te richten en werden bollen en kegels als top-
teekens ingevoerd. Van 1855 tot 185S werden de eerste duur-
zame merken aan den wal gebouwd, als een verkenningstoren
te Tjemiring, de ijzeren en steenen schermen en kapen bij het
Tjilatjapsche zeegat en steenen bakens nabij Padang. In 1857
werden de eerste H e r b e r t ’s bakentonnen gelegd, doch het duurde
tot 1864 alvorens in beginsel werd besloten, dat voortaan deze
bakentonneu zouden worden gebezigd in stede van houten of
ijzeren schroefpaalbakens. In verband hiermede werd toen het
eerste speciale bebakeningsvaartuig, ingericht tot het leggen van
boeien, in dienst gesteld.
Uit een officieelen Staat blijkt, dat omstreeks het einde van
1862 op acht plaatsen verkenningsteekenen en bij vier väar-
waters merk- en geleidebaken aan den wal bestonden, dat twee
wrakken betond waren en twintig vaarwaters door vaste bakens
in zee of boeien bebakend. Doch grootendeels op zeer onvol-
doende wijze. Immers, de hoogst belangrijke vaarwaters naar
Batavia waren bebakend met 31 houten kogel-, bol-, kruis- en
gewone paalbakens.
In 1865 werd een klokbakenschip bij Pamanoekan gelegd.
Geleidelijk werden de verbeteringen voortgezet, zoodat dan ook
in 1868, in welk jaar 140 H e r b e r t ’s bakentonnen uit Neder-
land ontvangen waren, officieel verklaard kon worden, dat de
bebakening in Oostindie in den meest voldoenden toestand
verkeerde.
In verband met het stijgen van de eischen der scheepvaart
werd echter sedert voortgegaan met het uitbreiden en verbeteren
van de bebakeningen in de gebruikelijke en de nieuwe vaarwaters.
In 1870 kwam het eerste stoomschip ten behoeve van de bebakening
en kustverlichting in dienst, dat echter, zeer groote ge-
breken hebbende, niet z66 nuttig is geweest als verwacht werd.
Later is het door een beter stoomvaartuig vervangen. Nadat
in. 1885, bij wijze van proef, twee lichtscheepjes waren gelegd,
kwamen daarvoor in 1888 in de plaats de eerste oliegasboeien,
systeem P in t s c h , die in het Oostervaarwater van Soerabaja
werden verankerd.
In 1895 werden de regelen, vastgesteld bij de internationale
maritieme conferentie te Washington, ook voor Oostindie aan-
genomen. Het nieuwe betonningsstelsel zal geleidelijk in den
geheelen archipel worden ingevoerd. Tot heden geschiedde dit
nog slechts voor de Soerabajasche vaarwaters.
Blijkens het «Bericht aan zeevarenden», gedagteekend 2 Januari
1896, waren toen van wege het Departement der Marine op bevredi-
gende wijze betond en bebakend zes-en-t-wintig straten, vaarwaters
en passages, zestien reeden en baaien, elf rivieren en enkele
geisoleerde klippen en banken. De drie voornaamste voor groote
zeeschepen toegankelijke havens zijn zeer goed bebakend: de
haven te Tandjong-Priok en de Emmahaven op de wijze, in
het «Bericht» beschreven, de Tjilatjapsche haven door schermen
w 11 en kapen aan den wal. Bovendien bestaan er op vele andere
plaatsen verkenningsteekenen en bakens aan den wal en liggen
er in vele vaarwaters tonnen, die echter niet door de Marine
maar door de plaatselijke besturen worden onderhouden.
Zeer stellig voldoet thans de bebakening in den Indischen
archipel aan alle billijke eischen, door de internationale scheepvaart
en de kustvaart gesteld.
K u s t v e r l i c h t in g .
In November 1851 werd het eerste Oostindische kustlicht
van beduidende- intensiteit ontstoken op den destijds uit hout
samengestelden toren op Java’s vierde punt nabij Anjer. Dit
licht, van de vierde grootte eerste soort, bleelc echter niet ver
genoeg zichtbaar en werd in 1855 vervangen door een nieuw
catadioptrisch licht van de tweede grootte. In 1854 werden ten
behoeve van de vaart in straat Bali opgericht drie lantarens
«met reflectors».
In 1858 werd een «algemeen plan» vastgesteld tot «stelsel-
matige verlichting» van den archipel, waarvoor noodig werden
geacht vijftig kust- en havenlichten, in vijf-en-twintig jaren te
bouwen voor een bedrag van zes en een half millioen. Ten gevolge
van gewijzigde toestanden en inzichten is dit plan later slechts
ten deele gevolgd geworden. Reeds in 1867 werd het belangrijk
vereenvoudigd.
In het begin van 1863 brandden er vier catadioptrische lichten,
namelijk van de tweede grootte op Java’s v i e r d e p u n t ente
Tandjong Kalean en van de vierde grootte te Batavia en te
Makassar. Te Tegal was een op 8 zeemijlen zichtbaar havenlicht
ontstoken en op acht andere plaatsen waren «lampion lichten»
of andere met een zichtsverheid van ongeveer twee zeemijlen.
Na de opgedane ervaringen had men van houtconstructie voor
de grootere opstanden reeds afgezien en aan gemetselde torens
de voorkeur gegeven, toen in 1863 in beginsel werd besloten,
ijzeren torens op te richten, daar waar dit goedkooper en minder
bezwaarlijk zou zijn. In 1866 werden de onderdeelen voor den
eersten ijzeren toren uit Nederland ontboden, welke, opgericht
op het eiland Noordwachter, in 1869 gereed kwam. In 1867 ver-
scheen het eerste lichtschip; het werd gelegd op het rif van Groot
Leilei. En in 1869 werd het Lucipara lichtschip in dienst gesteld.
In 1870 waren er een-en-twintig lichten in den archipel en
het volgende jaar reeds vier-en-twintig. Tien jaren daarna was
dit aantal bij na verdubbeld. Medio 1881 werden de Indische
vaarwaters verlieht door vier-en-veertig kust- en havenlichten,
waarvan vier van de eerste, vijf van de tweede, een van de derde,
zes van de vierde en acht-en-twintig van de zesde grootte. Hier-
onder waren twee drij flieh ten. In 1885 was het aantal lichten
van de eerste grootte gestegen tot acht.
Thans, sinds de ontsteking van de lichten op Poeloe Weh, die
den 25sten Juli 1896 plaats had, branden er in Oostindie vier-
en-tachtig lichten. Hiervan zijn tien van de eerste, zeven van de
tweede, een van de derde, twaalf van de vierde, vijf van de vijfde,
twee-en-dertig van de zesde grootte en de overige van lagere orde.
Hieronder zijn zeventien draailichten; de andere zijn vaste lichten.
Een van de draailichten is op een PiNTSCH-boei aangebracht;
de andere schijnen van vaste torens. Twee-en-zeventig liebten
zijn wit; de overige rood of groen. Acht-en-zeventig lichttoe-
stellen staan vast opgesteld; de overige bevinden zieh op een
lichtschip en vijf PiNTSCH-boeien.
Enkele lichttorens staan op terreinhoogten. Dientengevolge
zijn de lichten van Oedjoeng Soengei Bramei en Poeloe-
bras respectievelijk 167.5 en 160 M. boven het zeevlak ver-
heven, waardoor hun zichtsverheden 30 en 32 zeemijlen be-
dragen. Het licht van Poeloe bodjo, hoog 110 M. boven de
zee, is 27 zeemijlen zichtbaar; het licht van Tjemiring, hoog
200 M., het hoogste in Indie, 24 zeemijlen. Twaalf lichten zijn
te zien op 23—20 zeemijlen, zes op 19—15 zeemijlen, dertig op
14—10 zeemijlen, vijftien op 9—8 zeemijlen. De zichtsverheid
van de overige lichten is veel geringer.
De gemetselde steenen torens zijn zes in aantal ; de hoogste
was vroeger de in 1877 voltooide toren op Java’s eerste punt,
doch deze is later 18 M. verlaagd, zoodat nu de steenen toren
te Tandjong Kalean, die op de gebruikelijke wijze gemeten,
van de windvaan tot- den grond, eene hoogte heeft van
56.7 M., de eerste plaats inneemt. Daarna volgen de torens
van Java’s eerste punt, Poeloebras en Tjemiring, respectievelijk
hoog 48.8 M., 44.7 M. en 32.2 M.
Negen-en-vijftig torens zijn van ijzer vervaardigd. Hoewel van
zeer uiteenloopende constructiën, zoo kunnen zij toch worden in-
gedeeld volgens enkele hoofdtypen. In navolging van den behenden
vuurtoren te Kijkduin zijn tien torens in hoofdzaak van ge-
goten ijzer gemaakt met twaalf- of zeslien-hoekig grond vlak.Negen
er van werden voltooid in de jaren 1881—-1885, de tiende kwam
in 1893 tot stand. Van deze torens hebben vier een hoogte van
65.5 M., vier zijn 58 M. hoog en de twee andere 36 M. en 35 M. De
Semarangsche toren, die uitwendig denzelfden piramidalen vorm
heeft, is echter omwand met gewoon plaatijzer, omdat men met het
oog op de slapheid van den bodem, gegoten ijzer te zwaar achtte.
Drie en veertig torens zijn geraamten, samengesteld uit profil-
ijzer. Al loopen de constructiën uiteen, in verband met de
inzichten van de verschillende ontwerpers en van de opvolgende
lastgevers, met den vooruitgang van de ijzerindustrie, met de
locale toestanden en andere omstandigheden, al deze opstanden
behooren in hoofdzaak tot éénzelfde systeem. Slechts een enkel
van deze geraamten heeft een beduidende hoogte, namelijk de
in 1873 voltooide toren op Boompjes eiland, die 58.1 M. hoog
is. Dan volgen de opstanden te Dajangan, Poeloe babi en
Poeloe pajoeng, die ongeveer 20 M. hoogte hebben. Een-en-
dertig opstanden zijn van 15.5 M. tot 13 M. hoog, grootendeels
havenlichten.- De andere opstanden zijn nog lager. De
torens op Sapoedi, hoog 58.p M., voltooid in 1887, en op Poeloe
besar, hoog 61.5" M., voltooid in 1889, behooren tot een type,
dat nadert tot het laatstgenoemde. Het zijn piramidale geraamten
uit profilijzer samengesteld, maar in het midden
bevindt zieh een trapkuip, omwand met gegoten ijzer, dik
2.5 cM. Een vijfde catégorie vormen de ijzeren torens op
Zwaantjes droogte, Meinderts droogte en Den Bril, die op geisoleerde
banken of riffen in zee staande, ruimten moesten
aanbieden tot huisvesting van het personeèl en tot opberging
van. victualiën en behoeften. Deze torens staan op schroefpalen
en hebben een groot oppervlak, zijnde de drié voor woning en
bergplaatsen gebezigde verdiepingen, met het oog op de hitte,
omgeven door afdakgalerijen. De hoogte van de twee eerstge-
noemde torens, die in 1871 en 1879 tot stand kwamen; is
16 M., terwijl de toren op Den Bril, in 1887 gereedgekomen,
23 M. hoog is.
Deze drie torens zijn de eenige, waarin het bedieningspersoneel
woont. In de meeste steenen en om wände ijzeren torens is wel
ruimte voor nachtverblijf van de wachthebbende beambten en
voor opberging van eenige materialen, maar die torens worden niet
goregeld bewoond. In de nabij'neid van de kust- en havenlicht-
torens zijn bijgebouwen geplaatst, bijna overal van steen, zelden
van hout of tijdelijke bomvstoffen. Even als bij de constructie
van de torens en lichtopstanden, wordt bij deze gebouwen de
keus van de bouwmaterialen beheerscht door de omstandigheid
dat herstellingen op de ver afgelegen en moeielijk bereikbare
lichtetablissementen uiterst kostbaar zijn. Daarom wordt van
het hout, dat brandbaar is, veel te lijden heeft van vocht en hitte
en vermeid wordt door de veelvuldig voorkomende witte mieren
en boortorren, in den regel een zooveel mogelijk beperkt gebruik
gemaakt.
Blijkens de door het Ministerio van Marine uitgegeven
« Lichtenlijst » ligf het in de bedoeling ook lichten te ontsteken
op Lingga aan straat Riouw en op Diaiuantpunt aan straat
Malakka. Tot het bouwen van een lichttoren op Lingga in
1897 is reeds besloten.
De bovenbedoelde zes-en-tachtig kust-, baken-, geleide-, oeveren
havenlichten strekken tot volledige verlichting van alle gebruikelijke
in de «Lichtenlijst» opgenoemde scheepvaartwegen
en van de thans door stoomschepen bezochte havens en anker-
plaatsen. Nu het vaarwater door straat Saleijer beteekenis heeft
gekregen, bestaat het voornemen ook dit te verlichten.
Behalve deze in de officieele lijst genoemde lichten, die onder
toezicht staan van den inspecteur der kustverlichting, branden
er in den archipel nog vele haven-en oeverlichten van geringe
intensiteit, die echter voor de kleinere kustvaart zeer nuttig zijn.
Wanneer de twee ontbrekende lichten zullen zijn ontstoken,
dan zal de kustverlichting in Oostindie voldoen aan de billijke
eischen, die de internationale scheepvaart en de kustvaart kunnen
stellen, terwijl wordt voortgegaan met het aanbrengen van die
verbeteringen, aanvullingen en wijzigingen, welke blijken noodig
of gewenscht te zijn, in verband met wijzigingen in de gebrui-.
kelijke scheepvaartroutes.
«Billijke- eischen» schreef ik. Het zou onredelijk zijn te verlangen,
dat de indische kusten even volledig als de nederlandsche
van lichten voorzien moesten zijn. Dit zou bepaaldelijk onnoodig
zijn in verband met de geheel andere toestanden en omstandig-
heden, en het zou onmogelijk zijn om financieele redenen.
De bedragen, door de Regeering in den loop der jaren äan
de kustverlichting bèsteed, zijn zeer aanzienlijk. En niet alleen
veel geld heeft de kustverlichting gekost, ook zeer veel menschen-
levens. De meeste kustlichttorens staan op ongezonde plaatsen,
aan moerassige stranden of in de nabijheid van koraalriffen.
Tijdens het bouwen moet bosch gekapt worden en de bodem
omgewoeld, iets wat in een tropisch klimaat ziekten verwekt.
Veelal is er gebrek aan goéd drinkwater. Als besmettelijke
ziekten uitbreken onder de dicht bij elkander wonende arbeiders,
vallen er vele slachtoffers. Ondanks de periodieke aflossingen
van het voor enkele maanden aangeworven werkvolk en de
geregêlde evacuatie van de zieken, moesten bij verscheidene
lichtetablissementen zeer vele arbeiders ter aarde besteld worden,
en later werd nog menig graf gedolven voor liChtwachters en
dwangarbeiders.
Zoo in Indië vocht en hitte bij voortduring een vernielen-
den invloed uitoefenen op de bouwstoffen, terwijl het hout
bovendien veel van insecten te lijden heeft, groote plotselinge
schade werd herhaaldelijk geleden ten gevolge van de hevige
natuurwerkingen, in dit vulkanische land z66 veelvuldig. Meer-
malen zijn draailicht-toestellen ten gevolge van aardbeving-
schokken onklaar geraakt en blijven stilstaan. In 1880 vermeide
een aardbeving de lichtopzichterswoning op Java’s eerste punt
en beschadigde het bovengedeelte van den toren dermate, dat
hij 18 M. is verlaagd moeten worden. Den 27sten Augustus 1883
richtte de vloedgolf van Krakatau groote verwoestingen aan.
De toren en het établissement op Java’s vierde punt, de havenlichten
te Anjer en te Telok betong en de bijgebouwen van
den toren op Vlakken hoek werden geheel vernield en de
lantarenglazen van laatstgemelden toren stuk geslagen.
Van de uitvoering van.vele indische lichttorens zouden be-
langwekkende beschrijvingen kunnen. worden gegeven. Aan-
gezien daartoe echter hier de ruimte ontbreekt, zoo bepaal ik
mij tot de mededeeling van enkele bijzonderheden betreffende
den torenbouw op Poeloebras, waarmede ik belast ben geweest.
Uit een technisch oogpunt niet belangrijk, dankt de toren zijn
algemeene bekendheid aan de ongewone omstandigheden, waar-
onder hij werd gebouwd, in herinnering gebracht in het op-
söhrift: «Gesticht in oorlogstijd, den vrede gewijd».
Zoodra onze vlag geplant was op den Atjehschen kraton,
besloot de Regeering een begin te maken met de verlichting
van het vaarwater door straat Malakka en een licht te ontsteken
op Poeloebras (Bengal passage), wat niet mogelijk was
geweest, zoo lang wij daar geen gezag hadden. Onmiddellijk
werd in Engeland een draailicht van de eerste grootte besteld.
Doch, toen de voorbereidende maatregelen tot den torenbouw
zouden worden genomen, moest de bouwkundige der Marine,