
 
		welke  op  het  Wad  plaats  had,  ten  gevolge waarvan in het voor-  
 en  najaar  aan  de  noordzijde  groote  waterplassen  ontstonden. 
 Bij  het  bepalen  van  de  nieuwe  richting,  in  1882,  is  met'deze  
 Omstandigheden  rekening  gehouden.  De  dijk  ligt,  ter plaatse  
 waar  groote  aanstuiving  was  te  verwachten,  van  400 tot 800 M.  
 van  den  . Noordzseoever  verwijderd,  bij  welken  afstand  de  
 strandbreedte  ruimsehoots  völdoende  is.  De  hoogte  van  het  
 strand  was  v66r  den  aanleg  gemiddeld  0.70 M. 4 - VZ.  De  dijk  
 werd  bij  gedeelten  aangevangen,  namelijk  1000 M.  lengte  aan-  
 sluitende  tegen  de  Oerderduinen  in  1882,  1100  M.  tegen  de  
 Kooiduinen  in  1883,  welk  gedeelte  in  1884 met  500 M.  werd  
 verlengd.  In  1885  en  1886  werd  het  bestaande  versterkt.  In  
 1887  werden  beide  gedeelten  wegens  geleden  verlies  aan  de  
 uiteinden  met  250 M.  verlengd  en  in  1888  geschiedde  de  aan-  
 sluiting met  een  vak  van 1000 M. lengte. De dijk werd aangelegd  
 ter  breedte  van  40 <5!. 
 Een doorbraak, veroorzaakt door den stormvloed van 20 November  
 1888,  werd  gedeeltelijk  met  behulp  van  kruiwagens  en  
 overigens  door  aanstuiving. gedieht. 
 In  volgende  jaren  tot  1893  werd  met  verzwaren  voortgegaan  
 en  werd  de  dijk met  heim  beplant. 
 Tusschen Hollum  en  Ballum  zijn  de  natuurlijke  duinen  ver-  
 dwenen  door  de  groote  afneming  van  het  strand,  welke  nog  
 voortdürend  plaats  heeft;  door  het  vormen  en  onderhouden  
 van  stuifdijken,  sedert  het  begin  dezer  eeuw,  werd  voorkomen  
 dat  de  duinregel  werd  verbroken. 
 De  duinen,  welke  v66r  18S4  door  het  daarin  grazend  vee  
 grootendeels  stuivend  waren  en  zonder  plantengroei,  werden  
 sedert  in  tien  jaren  weder  met  heim  beplant,  waaraan  een  
 bedrag  van f  16 000  werd  besteed. 
 Tot  wering  van  het  vee  werd  in  de jaren 1884 tot 1890 een af-  
 rastering  geplaatst  längs  de  zuidzijde  van  de duinen op de grens  
 van  Rijkseigendom,  ter  lengte  van  23  KM.,  van  palen met drie  
 ijzer-puntdraden,  waarvan  de  kosten  hebben  bedragen f  9500. 
 Met  het  planten  van  dennen  in  de  duinen  werd  op  kleine  
 schaal  in  1896  aangevangen;  1.7 HA.  werd  beplant. 
 Voor  de  strandmetingen  werden,  in  1880,  27  eikenhouten  
 palen  geplaatst,  op  onderlingen  afstand  van  ongeveer  1000 M. 
 Oeverwerken.  De  zuidoever  van  Ameland,  längs  het  
 Wad,  was  aan  sterke  afneming  onderhevig,  zoowel  door  de  
 door de  diepe  geul  de  Balg  veroorzaakte  uitsehuring,  tusschen  
 de  dorpen  Nes  en  Ballum,  als  door  de  afbrokkeling  bij  storm  
 van  den  steilen  kant  van  het  oeverland,  van  even  ten  oosten  
 van Hollum  tot  het  zuidoosteinde  van  de Kooiduinen. 
 De  afneming  door  de  Balg  bedroeg  tot 17 M. breedte in 1817,  
 van  welk  jaar  de  beteugeling  werd  overwogen.  In  1841  werd  
 geconstateerd  dat  de afneming  in  31  jaren  over  2000 M. lengte  
 gemiddeld  270  M.  bedroeg. 
 Als  afdoende  maatregel  werd  in  1846  en  1847  een  stroom-  
 leidende  dam  gemaakt  door  de  geul  «de  Balg»,  over  de  zand-  
 plaab  «de  Zuidwal»,  ten  einde  den  stroom  door  de  de3tijds  
 ondiepe  geul  «het Molengat»  te  leiden.  Het  bsoogde  doel werd  
 volkomen  bereikt. 
 De  dam  is  lang  1206 M.,  aan  den  oever  hoog 1.40 M. 4- VZ.,  
 daalt  over  950 M.  tot  0.50  M. —  VZ.  en  is  vervolgens horizoa-  
 taal.  De  dam  werd  in  de  geul  opgetrokken met  zinkstukken,  
 tot  de  hoogte  van  laagwater,  op  een  grondstuk  van  gemiddeld  
 80'M.  breedte,  dat  aan  weörszijden  5  M.  buiten  den voet  reikt  
 en  boven  laagwater  en  op  de  plaat  als rijspakwerk, met bermen  
 ter  weörszijden  van  5 M.  breedte  over  105 M.  van  den  kop  en  
 vervolgens  van  gemiddeld  3  M.  breedte  over  120  M.;  het  rijspakwerk  
 is  thans  boven  den  tegenwoordigen  Wadbodem geheel  
 met  steen  bezet;  de  kruin  van  den  dam  is  van  het  hooge  gedeelte  
 4  M.  breed  met  een  tonroadte  van  0.36  M.,  en  van  
 het  läge  gedeelte  3 1 .   breed;  de  wederzijdsche  beloopen  zijn  
 van  2  op  1.  Twee  dwarsprofillen  zijn  op  de  plaat  voorgesteld.  
 Tijdens  de  uitvoering  werden veel bezwaren ondervonden wegens 
 verdieping,  door  overstorting  aan  beide  zijden  van  den  dam.  
 De  dam  sluit  met  een  aarden  dam  op  de  weide,  aan  de  be-  
 dijking  om  het  dorp  Ballum. 
 De  kosten  hebben /  127 375  bedragen. 
 Tot  het  beteugelen  van  de  afbrokkeling  van  den  oever werd  
 in  1843  met  het  maken  van  voorzieningswerken  aangevangen,  
 welke  sedert  regelmatig  werden  voortgezet.  Thans  is  de  oever  
 geheel  verdedigd,  waar  afbrokkeling  plaats  vond;  de  oever-  
 werken  worden  evenwel  nog  steeds  verbeterd  bij  het  vernieu-  
 wen  van  oud  werk.  De  eerste  oevervoorzieningen  reikten  tot  
 0.20  M.  -4- VZ., wat  te  laag  was,  zoodat daarna de voorziening  
 werd  gemaakt  van  het Wad  tot  de  hoogte  van  het  oeverland. 
 Op  de plaat  geven  dwarsprofillen  een overzicht van de samen-  
 stolling  der  oever.werken  in  verschillende  tijdperken. 
 De  hoofdtypen  zijn: 
 van  1843  tot  1850:  bladriet,  dik  0.10 M., puin  0.10 M.  en  
 basalt  gezet  0.30 M., met tuinen; 
 van  1851  tot  1853:  beneden  0.20 M. -+- VZ.  bladriet  0.10, M.,  
 puin  0.10  M.  en  basalt  gezet  0.30 M.,  met  tuinen,  en  boven  
 0.20 M. 4- VZ.:  bladriet  0.05 M., rijahout 0.08 M. en puin 0.12 M.,  
 met  tuinen; 
 van  1851  tot  1855  en  in  1863:  bladriet  0.05 M.,  rijshout  
 0.08 M.  en  puin  0.12 M.,  met  tuinen; 
 van  1860  tot  1864:  geklopte  puin  0.05 M.  en  brikglooiing  
 0.10 M., met  staakrijen; 
 van  1874  tot  1880:  bladriet  0.07 M., vleilaag van puin 0.05 M.,  
 puin  0.10  M.  en  schrotbasalt  gestört  0.30  M., met  staakrijen; 
 van  1883  tot  1885:  bladriet  0.07 M., vleilaag van puin  0.05 M.,  
 puin  0.10  M,  zuilenbasalt  gezet  0.30  M., met  liggende  zuilen  
 van  1  M.  lengte  en  staakrijen  boven  en  beneden; 
 van  1888  tot  1891:  stroo  0.05  M.,  rijshout  0.09 M., puin 
 0.15  M.,  basalt  (gesorteerde  stortsteen)  gestört  0.30  M., met  
 tuinen;  en 
 van  1892  tpt  1896,  in  de  bocht  van  Ballum (zandgrond): klei 
 0.20 M. met  krammat,  vleilaag  van  puin  0.05  M., puin 0.12 M.,  
 basalt  (gesorteerde stortsteen) gezet 0.30 M., met plankbesehoeiing  
 en  aansluiting  van  grind  boven  en  staakrijen  beneden. 
 De  oever  is  over -bijna  15  KM. - lengte  verdedigd. 
 De  kosten  van . aanleg  kunnen  bezwaarlijk  zuiver  worden  
 opgegeven,  doch  de  tegenwoordige waarde  van  het  werk  wordt  
 begroot  op /   295 000. 
 II.  M.  HENKET. 
 STRAND-  EN  OEVERVERDEDIGING  VAN  MET  
 EILAND  VLIELAND. 
 m       a 
 e  eilanden,  die  de  noordwestelijke grens der Zuiderzee  
 vormen,  zijn  voor  de  dijken  en  zeeweringen  längs  
 hare  oevers  en  vooral  voor  die  längs  de  Friesche  
 ■   kust  van  groote  beteekenis. 
 I  Niet alleen  beperken  zij  de  toegangen,  waarlangs  het  buiten-  
 watsr —  vooral  bij  aanhoudenden  noordwesten wind tot belang-  
 rijke  hoogte  opgezweept —  zieh  een weg baant naar de Zuiderzee  
 en  daar  de  dijken met  overstrooming  bedreigt, maar ook treden  
 zij  op  als  krachtige  bondgenooten  van  de  zeeweringen,  in  hun  
 strijd  tegen  de  verdelgendc  kracht  van  het  door  den  storm  
 voortgestuwde  water,  waar  zij  als  natuurlijke  golfbrekers  even  
 zoovele  boiwerken  vormen  tegen  de  Noordzee. 
 Geen  wonder,  dat  steeds  op  hun  behoud  hooge  prijs  is  ge-  
 steld  en  dat  niet geschroomd is, waar noodig, aanzienlijke kosten  
 aan  dat  behoud  ten  offer  te  brengen. 
 Van  alle  deze  eilanden  is  voorzeker  Vlieland  het  meest door  I  
 de  zee  geteisterd. 
 Reeds  omstreeks het  midden  der  vorige  eeuw  moest,  na  een  
 langdurigen  strijd  tegen  de  zee,  de  westelijke  helft  van  het  
 eiland  worden  prijs  gegeven,  die  zieh  sedert  als  een  kale zand-  
 vlakte  uitstrekt,  slechts  bij  buitengewoon  hooge waterstanden  
 aan  het oog  onttrokken. 
 ■  Hoewel  het  overgebleven  gedeelte  toen  reeds  voortdürend  
 door  den  stroom  en  den  slag  van  het water  werd  versmald,  
 werd met het  oog  op  de  uiterst  geringe  innerlijke waarde daar-  
 van  het  aanbrengen  van  eene  verdediging  voorshands  weinig  
 noodig  gevonden. 
 Aangezien  toch  dat  gedeelte  slechts  van  beteekenis  was  te  
 achten  als  beheerscher  van  eenige  toegangen  voor  de Noordzee  
 en  als  golfbreker,  zoo werd  geoordeeld,  dat  eerst  dan  tot een  
 kunstmatige  verdediging  zou  zijn  over  te  gaan,  indien  gevaar  
 mocht  rijzen,  dat  die  toegangen  zieh  op  onrustbarende  wijze  
 zou den  uitbreiden  en  het  eiland  gedeeltelijk  te gronde zou gaan  
 of  wel,  dat  bieuwe  verbindingswegen tusschen Noord- en Zuiderzee  
 gevormd  zouden  worden, waardoor  ook  de  kracht  als  bol-  
 werk  tegen  de  Noordzee  zoude  dreigen  te worden  verbroken. 
 Voorts  zoude  er  rekening  fnede  te  houden  zijn,  dat  uitstel  
 om  tot  verdediging  over  te  gaan  aanleiding  zoude  kunnen  
 geven  tot  groote  kosten  voor  de  toekomst. 
 Het  tijdstip, waarop  aan  de  vernielende  kracht  van  wind  en  
 stroom  paal  en  perk  zou  zijn  te  stellen,  scheen  na  den  winter  
 van  1850  op  1851  gekomen  te  zijn. 
 Toen  toch  was  de  duinrij  op  drie  plaatsen  doorgebroken  en  
 had  het  Noordzee water  de  achtergelegen  valleien  onder  water  
 gezet,  waar  het  slechts  door  een  smalle  strook  duin  van  de  
 Zuiderzee  was  gescheiden. 
 Terwijl  de  eerste  voorzieningen  zieh  bepaalden  tot  het  her-  
 winnen  van  zand  in  de  ontstane  doorbraken  en  tot  het  versterben  
 van  den  duinvoet  door  het  plaatsen  van  rijs-  en  riet-  
 schermen  en  stroopoten, werden  in  de  jaren  1854  tot  1856 op  
 het  meest  bedreigd  gedeelte  van  het  strand,  op  onderlingen  
 afstand  van  130  tot  180 M.,  dertien  rijzen  hoofden  aangelegd,  
 afwisselend  lang  140  tot  237 M.,. breed  7 M. 
 Deze  bestonden  (zie  plaat  XXXIII)  uit  een  rijslaag,  bewerkt  
 als  zinkstuk,  in  het  midden  dik  60  cM.  en  aan  de  zijden  
 40  cM, met  tuinen  op  onderlingen  afstand  van  50  cM. aan het  
 strand  verbonden  en  waarop  drie  rijen  basaltsteen van stukken  
 niet  ligter  dan  65 KG.  waren  aangebracht. 
 Waar de  hoofden  aan  het  achtergelegen duin aansloten, werd  
 drt  over  eene  breedte  van  5 M.  ter  weörszijden  van  de as afge-  
 slecht  onder  een  helling  yan  30  op  1  tot  de  hoogte  van  
 4 M. 4-VZ.  Dit  beloop  werd  met  een  rijsbeslag  bekleed. 
 Voor  een  gedeelte  was  deze  bekleeding  als  een  kraag,  verbindende  
 de  landeinden  van  de  hoofden,  längs  den  duinvoet  
 aangebracht. 
 Met  den  aanleg  van  deze  dämmen  werd  niet  zoozeer  beoogd  
 om  daarmede  bij  stormen  en  hooge  vloeden  het  strand  tegen  
 afslag  te  beveiligen,  als  wel  om  te  trachten  het  te  verhoogen  
 en  te  verbreeden  en  daardoor  den  buitenduinregel  eenigszins  
 te  beschütten. 
 Door het  stellen  van  riet-  en  rijsschermen  en  het aanbrengen  
 van  stroopoten  zou  voorts  een  gedeelte  van het door de hoofden  
 aangewonnen  zand  tot  versterking  van  den  duinvoet  zijn  te  
 verzamelen. 
 De  aanleg  van  deze  hoofden,  waardoor  ongeveer  2000 M.  
 strand  werd  beschermd,  vorderde  een  uitgaaf  van  f   81000,  
 terwijl  de  kosten  van  onderhoud  waren  te  stellen  op /   1 000  
 per jaar,  per  kilometer  strand. 
 Ofschoon  door  hunnen  aanleg  de  achteruitgang  ter  plaatse  
 niet  alleen  werd  beperkt,  maar  het strand  zelfs  nagenoeg  in  
 rust  werd  gehouden  en  men  er  door -hunne  aanwezigheid  in  
 slaagde  zooveel  zand  aan  te  winnen,  dat de duinrij over de volle 
 lengte  weder  in waterkeerenden toestand werd gebracht, vorderde  
 het  onderhoud  te  groote  kosten  en  bleek  de  constructie niet  
 bestand  te  zijn  tegen  de  zware  zeeen,  die  zieh  hier  bij  storm  
 verhelfen. 
 In  den  winter  van  1862  op  1863  werden  toch  de  dämmen  
 zoodanig  vernield,  dat  van  de  landeinden  over  de  helft  van  
 de  lengte  zoo  goed  als  geen  spoor  overbleef. 
 De  buitenduinen,  daardoor  aan  de  volle  kracht  van  de  zee  
 prijs  gegeven, werden  dermate  aangetast,  dat plaatselijk  slechts  
 een  300  M.  breede  duinvallei  de  scheiding  vormde  tusschen  
 Noord-  en  Zuiderzee. 
 Met het  oog  op  de  zeer  aanzienlijke  kosten,  die  voor  de her-  
 stelling  van  deze  dämmen  gevorderd zouden worden, werden, in  
 afwachting  van  de uitvoering daarvan, vobrioopige voorzieningen  
 getroffen,  die. zieh in  hoofdzaak bepaalden  tot  zeer  belangrijke  
 duinafslechtingen. 
 Aangezien  men  meende  te  mögen  aannemen,  dat  de  achteruitgang  
 van  de  duinen  en  van  het  strand niet  een  gevolg  was  
 van  het  naderen  van  de  geul  van  het  zeegat,  daar  toch  geen  
 verdieping  v66r  de  hoofden  was  te  constateeren, werd het waar-  
 schijnlijk  geacht,  dat  de  steile  kanten  van  de  zeezijde van  het  
 duin  een  zeer.  nadeeligen  terugslag  van  de  golf op  het  strand  
 moesten  veroorzalcen,  en  dat  door  het  afgraven  van  dezen  
 duinkant  onder  een  zeer  flauw  beloop,  niet  alleen  de  oorzaak  
 van  dezen  terugslag  zou  zijn  weggenomen, maar  ook  de  kracht  
 der  golven  nagenoeg  geheel  zou  worden  uitgeput,  zonder  daarvan  
 noemenswaardig  nadeelige  gevolgen  voor  de  buitenduinrij  
 te  ondervinden. 
 Wel  zou  uit  den  aard  der  zaak  des  winters  verlies  zijn  waar  
 te  nemen,  in  den  zomer  zou  dit  echter  door  oordeelkundige  
 plaatsing  van  rijs-  en  rietschermen  en  stroopoten  zijn  te  her-  
 winnen. 
 Deze  afslechting,  welke  geschiedde  onder  een  beloop  van  
 20  op  1,  leidde  inderdaad  tot  zeer  bevredigende  uitkomsten. 
 Toen  deze  werkzaamheden  over  een  belangrijk  gedeelte  van  
 het  strand  waren  voltooid  en  de  doorbraken  in  de  duinrij  
 middelerwijl  ook  waren  gedieht  en eenige van de vermeide rijzen  
 dämmen  waren  hefsteld,  werd  oostwaarts  daarvan,  waar  de  
 toestand  toen  het  meest  zorgelijk  was  te achten, met den aanleg  
 van  eene meer  solide  verdediging  een  begin  gemaakt. 
 De  dämmen  nu,  aangelegd  in  het  tijdvalc  van  1865  tot 1869,  
 verkregen  een  onderlingen  afstand  van  150  tot 180 M., de lengte  
 daarvan  werd  voorloopig  bepaald  door  den  afstand  van  de  
 laagwaterlijn  tot  den  duinvoet,  de  breedte  aan  het  landeind  
 werd  op  5.50  M.,  die  aan  het  zeeeind  op  7  M.  vastgesteld. 
 Terwijl  rijshout  weder het  hoofdbestanddeel  vormde,  werden  
 de  zeeeinden  over  30 M.  geheel met  basalt  bekleed,  de  overige  
 lengte  werd  tot  ongeveer  aan  hoogwater met  vijf, het  gedeelte  
 daarboven met  drie  rijen  steen  versterkt. 
 De  hoofden  volgden  het  beloop  van  het  strand,  uadat  dit  
 eenigszins  was  geeffend,  welk  beloop  gewoonlijk  helde  onder  
 70  op  1.’.  ;  ‘ ‘  . t', ’  ...  i t - 1  _■ ■  '  ’ §1  *1 ‘  j 
 Ook  deze  constructie,  volgens  welke  dp  het  einde  van  hot  
 jaar  1869  dertien  hoofden  waren  tot  stand gekomen, terwijl nog  
 tien  van  de  bestaande  hoofden,  westwaarts  daarvan,  daarnaar  
 waren  verbeterd,  bleek  tot  een  kostbaar  onderhoud  aanleiding  
 te  geven  en  niet  voldoende  sterk  te  zijn;  alleen  een  van  de  
 aanwezige  hoofden,  dat  in  1862  geheel met  steen  bekleed  was  
 aangelegd,  bleek  tegen  den  aanval  bij  storm  en  hooge  vloeden  
 op  bevredigende  wijze  weörstand  te  bieden  en  een  betrekkelijk  
 weinig  kostbaar  onderhoud  te  vorderen,  vooral  nadat  in  latere  
 jaren,  door  bet  aanbrengen  van  plasbermen,  het  strand  ter  
 weörszijden  van  het  zeeeind  tegen  verlaging  was  beschermd. 
 Terwijl  tot  het jaar  1869  slechts  de  noordzijde  van het eiland  
 reden  tot  bezorgdheid  had  gegeven,  was  in  de  voorafgaande  
 jaren  door  den  Sterken  stroom  de  onderzeesche  oever  aan  de