
n
/'. jMeel van zoete cassave (Manihot Janiplia L.). Suriname.
g. Zetmeel van cassave.
h. Cassave-raeel.
i. Gedroogde zoete cassave.
,/• " " " in schijtjes.
k. Maniokbroodjes. Suriname.
I, Meel van bittere cassave.
m. Casseripo, het verdikte sap der bittere cassave.
•114. Jatropha Curcas L. (Curcas purgans Endl.)«
Groeiplaats: Algemeen verspreid in 0. en W. Indie, Zuid-
Amerika en andere tropische gewesten.
De zaden der plant bevatten een vette olie, die in eigenschappen
veel overeenkomt met die der crotonolie en in
0. Indie den naam van Dempel-olie draagt (zie catalogus
2e deel, le stuk, bladz. 13).
Zij worden geregeld uitgevoerd van de Kaap Verdische-
eilanden naar Portugal ten bedrage van ongeveer 350.000
bushel, d. i. ongeveer 130.000 mud per jaar, om er de olie-
uit te persen. De ongeschilde zaden leveren 26 pCt. olie,
de kernen 40 pCt. Van Portugal wordt de olie grootendeels
uitgevoerd naar Frankrijk voor de zeepfabrikage.
Aanwezig:
a. de zaden, bekend als Purgeernotcn, Nuces catharticae.
Physic nuts.
S .-X p I N D .X c E .X E.
115. Sapindus saponaria L.
Sjmon.: Zeephoom (Surin.), Hooriwassa of Huwarree
(Arrowakk.), Maca-cqoa-ipon (Caraib.).
Groeiplaats; W.-Indië en Zuid-Amerika.
De vruchten van dezen boom schuimen met water zeer
sterk en worden door de Indianen voor het wasschen in plaats
van zeep gebruikt. Zij bevatten saponine.
Aanwezig;
a. de zaden, die een vette olie bevatten; deze worden door
de inboorlingen tot kettingen geregen en als versiersel
gebruikt.
h. eene ketting van de zaden gemaakt.
C. het hout (collectie v. S.), dat niet voor timmerhout gebrnikt
wordt.
A R T 0 C A R P E E .
116. Artocarpus incisa L.
Synon.; Broodboom.
Groeiplaats: Deze boom wordt aangetroffen op de eilanden
van den Indischen Archipel en van de Stille Zuidzee, doch
groeit het best op de Vriendscbaps- en Markiezen-eilanden;
voorts is bij overgebracht naar het tropische deel van Amerika
en ook naar het eiland Mauritius.
De vruebten zijn r o n d , b e r e i k e n een aanmerkelijke grootte
en hedekken den boom bijna onafgebroken gedurende negen
maanden, daar zij na elkaar rijp worden. De oogst is zoo
groot, dat twee of drie boomen in staat zijn een rnenscli
gedurende een geheel jaar voldoende voedsel te leveren.
Zelden worden de broodvruchten rauw gegeten; meestal
worden zij geplukt, voordat zij volkomen rijp zijn, namelijk
als de bast nog groen en het merg nog sneeuwwit, poreus
en melig is; dan schilt men ze, rolt ze in bladeren en bakt
ze op heete steenen, Aldns toebereid komtde smaak overeen
met tarwebrood, is soms een weinig zoeter. Is de vruclit
volkomen rijp geworden, dan is het zetmeel overgegaan tot
suiker, zoodat het merg vleezig en geel van kleur is: dan
kan het wel gegeten worden zonder te zijn gehakken, hezit
echter dan een onaangenamen bijsmaak. De vruchten worden,
ten einde gedurende de drie maanden, dat de boom met draagt,
als spijs te kunnen dienen, afgeschild, in een kiiil gelegd en
met bladeren en steenen bedekt; zij gaan dan tot gisting over,
worden zuur en vormen een soort van deeg, dat in smaak
overeenkomt met niet goed doorbakken brood. Uit deze
kuil neemt raen dagelijks de noodige hoeveelheid en maakt
men daaruit klompen, welke men in bladeren rolt en op
heete steenen bakt.
»
.-,T . ..13CL.