
Il
Om kleinen voorraad te bergen. Keroekoe.
Plank. K e li of blaajoe.
Span voor dakwerk. K e li-am o e .
Doorgebroken hout ter beschouwing van den loop der draden waardoor
het vocht zich opwerkt. Ke li-p a d a .
Sub-Ord. C o c o in e ä E.
317. Aslrocaryuui vulgare Mart. — Awarra-palm. Brazilië, Guyana,
Suriname. Stam van 20—30 voet; bladveeren gevindr
8—10 voet lang.
De vezels die door weeking nit de bladen worden verkregen,.
zijn taai en sterk, donkerkleurig en uitstekend geschikt voor
touwwerk en fijne weefsels. Zij zijn in Brazilië bekend onder
den naam Tucum, in Suriname als Awarra. Zij worden door
de inlanders gebezigd voor hangmatten, hoeden en touwwerk.
De zaden leveren een goede olie. — V.
KOKOS .
318. Cocos nucifera L, — Kelapa, Klappa M. Klapperhoom.
Kokospalm. Over geheel Indie en tropisch Amerika verspreid^
in de lage landen, vooral bij de kusten en niet hooger dan
2000 voet boven de oppervlakte der zee.
Boom van 60—7,5 voet hoogte. Stam geringd, dikwijls gekromd
of heen- en weergebogen. Bladveeren 6—12 voet.
Bloemkolf opgericht, vertakt; vruchten groot, eivormig, flauw
driekantig.
Hout hard en bruikbaar; bladen evenals de vezels rondom
den voet der bladstelen, tot vlecht- en mandewerk gebezigd.
Uit het sap der bloemstengels wordt arak en azijn gemaakt.
De dikke vezelachtige vruchtschil levert de kokosvezel (Co'ir)
van den handel, algemeen gebruikt voor matten, borstels,
touwwerk enz. De middenribben der bladen dienen tot het
maken van grove bézems; uit de hloemscheeden maakt men
fakkels en scheplepels; de nog niet ontrolde bladknoppen
worden als groente gegeten; van de nog jonge witte hlaadjes
maakt men mandjes, waarin men de rijst stoomt. De pitten
der rijpe vruchten leveren olie, of gedroogd de Kopra. Uit
de bloemkolven wordt een suikerhoudend vocht getapt, waaruit
palmwijn en arak bereid worden.
Geen boom heeft zoovele nuttige eigenschappen als de
Kokos, en wegens de voortbrengselen der vruchten alleen,
kopra en kokosvezel, is de cultuur voor den Indischen landbouw
zeer aan te bevelen, vooral aan de zeekusten, waar
geen andere gewassen tot voordeel kunnen gekweekt worden.
De kokosboom groeit het best op lage nabij het strand
liggende leemhoudende zandgronden. Waar de grond veel
klei bevat, dragen de boomen niet zoo goed. Diepe alluviale
leemheddingen längs rivier-oevers, waar de omringende landen
van tijd tot tijd worden overstroomd, geven de rijkste
oogsten.
Voor den aanleg van een kokos-plantage wordt een kwee-
kerij aangelegd, met 50 pCt, meer zaai-noten dan er planten
noodig zijn.
De keus der zaainoten moet met groote zorg geschieden,
en het best is de boomen uit te kiezen, wier vruchten men
tot zaainoten zal gebruiken.
Na acht maanden worden de plantjes uitgeplant in ruime
gaten (3 voet middellijn) op een onderlingen afstand van
22 voet. Door heiningen of heggen moet het vee, de wilde
varkens enz., zorgvuldig geweerd worden. Acht jaar na de
planting zijn de boomen in volle dracht en men herekent
de opbrengst van de vruclitdragende boomen dooreen op
/2.50 ’sjaars.
Ook de kokosboomen staan aan allerlei gevaren bloot.
Klappertorren, witte mieren, ratten, kalongs en eekhorens
kunnen groot nadeel aanrichten en moeten zorgvuldig bestreden
worden.
De hoeveelheid vezels in elke schil hangt van allerlei omstandigheden
af. In Ceylon leveren 1000 noten 150 eng. pd.
vezelstof. De schil wordt van de noot getrokken met een
ijzeren pen, die in den grond is hevestigd. Door een nian
kunnen op deze wijze ongeveer 1000 noten daags worden
ontbolsterd. Daarna worden de holsters geweekt, somtijds
zes maanden lang; vervolgens gaan zij door een braakmacliine,
worden gedroogd, gehekeld en in bundels gepakt voor den
handel. Deze vezels zijn dan nog ruw en alleen voor borstelwerk
geschikt; door andere werktuigen worden zij later gc-
6»