
If
worden zijn taaiheid en weerstandsvermogen tegen invloed
van wind en weer; verder lenigheid, waardoor de vezels
hij het sterk omhuigen niet hreken, lichtheid, waardoor
ze in het water gemakkelijk te bewegen zijn en zelfs op
het water drijven, gelijk de Gomoetoe en de Manilla-hen-
iiep, en eindelijk ook het vermögen van teer in zich op te
nemen.
Voor garens en weefsels zijn fijnere vezels noodig. Deze
moeten de eigenschap bezitten om zacht tegen elkander gevlijd
te worden als zij door de kam gaan. Door deze evenwijdige
plaatsing, waarbij de draden allengs langer en dunner worden,
zijn ze eindelijk geschikt om ineengedraaid grootere ste rk te
te verkrijgen. Lengte, huigzaamheid, taaiheid en evenwijdige
ligging zijn de hoofdvereischten voor vezels die tot garens en
weefsels moeten bewerkt worden. W an t zijn de cellen, die
door hare aaneenhechting de vezelstof vormen, te kort, dan
zal het weefsel door invloed van water te spoedig loslaten
en scheuren, gelijk bij de ,Tute.
Voor de papiermakerij zijn weder andere eigenschappen
noodig. Papier wordt bereid door dunne korte vezels in natten
toestand aaneen te vilten. zoodat ze elkander grijpen en in
elkander haken. Vandaar de taaiheid van het papier. Dat in-
een krullen is dus eene voorname eigenschap van de vezels,
die men tot het vervangen der lompen voor de papierbereiding
wil bezigen.
De plantaardige vezelstoffen kunnen in drie hoofdafdeelingen
worden gerangschikt.
Die van de D i c o t y l e p l a n t e n (Vlas, H e n n e p , J u t e ,
R a m e h) zijn hoofdzakelijk afkomstig van den bast. Zij liggen
als lange celbundels in een parenchymateus weefsel, zeer dikwijls
als een soort van netwerk. De cellen der vezels zijn
spoelvormig, dat is aan heide einden in een punt uitloopend.
Zij zijn in jongen toestand hoi en met een vloeistof gevuld;
door den groei worden de wanden dikker en de binnenste
holten smaller, somtijds geheel gesloten. Deze cellen liggen
tegen elkander aan en zijn door eene eigenaardige zelfstandigheid
aan elkander verbonden.
De vezels der Mo n o c o t y l e pi a n t e n ( A g a v e Al oe,
An a n a s , M a n i 11 a - h e n n e p) worden voornamelijk m de
hladen voortgebracht. Z i j l i g g e n d a a r i n a l s evenwijdige draden,
meer of minder dik, gewoonlijk rond, meestal zeer gehjk en
over de geheele lengte van het blad. Zij zijn gevormd door
cellen van verschillende lengte, doch gewoonlijk korter dan
hii de Dicotylen. De meesten zijn houterig en daardoor stijt
en bros. De inwendige holte is somtijds zeer breed ; in dit
geval blijven de cellen haar v o r m b e h o u d e n en worden bij het
opdrogen niet plat gelijk die der Dicotylen. , , , ,
De vezels der Monocotylen zijn meestal in versehen toestand
gemakkelijker af te scheiden van h e t omringende celweefsel
en beter te bewerken tot fraaie, witte, zijdeachtige vezels
dan de Dicotylen, doch ze zijn gewoonlijk minder lemg en
bi-oozer dan deze.
De derde soort van vezels die u it de planten worden vei-
kregen, zijn de haren, die voornamelijk in de vrucht en aan
de zaden worden voortgebracht, en de zaden als wolhg plms
omringen. Deze haren hestaan u it zuivere celstof, die bij de
andere vezels met andere zelfstandigheden meer of mm ge-
men-d wordt aangetrollen. In gehalte staanzij dus gelijk met
de eenvoudige cellen ; z i j l i g g e n vrij nevens elkander en kunnen
dadelijk worden gebezigd tot t o e p a s s i n g in de nijverheid, zonder
de bereiding die de hastvezels vooraf moeten ondergaan.
Tot deze soort behooren k a t o e n en k apok.
De plantaardige zijde van de C a l o t r o p i s g i g a n t e a en andere
planten is het lange, zachte pluimpje dat de zaden bekioon ..
Zij kan tot de derde groep van vezelstoffen worden gerekend.
Tot het vergelijkend onderzoek naar de sterkte der vezel-
stolTen heeft F o r b e s R o y l e (zie zijn nog altijd nuttig werk
the Fibrous Plants o f India) toiiwen van^ gelijke dikte en
van 1 20 M. lengte zoowel in droogen als in vochtigen toestand
door gewicht beproefd, en aangeteekend bij hoeveei