
il
ntl
Oi-d. A n a c a r d i a c e a e .
86. Bouea macroplijBa Griff. (B. Gandaria B l.). — Gqnriaria S. M.
Goenajah. Kendarah S. Gandrie v. Sw. Ramania op Borneo.
Java, Borneo, Malakka. Groote boom met g lad d e , glimmende
bladen en geelachtige hloemen in zware pluimen. De vruchten
worden gegeten. — V.
87. Dracontomelon mangiferum Bl. — Rawoe, Raho J . Laoe Amh.
Daoe S. Rauhitoe Mak. Boea rau M. Ngauloe Tim. Andaman-
eilanden, Molukken, Celebes, Borneo, Java. Groote hoom met
gevinde hladen, bleekgroene bloempluimen en vleezige,ronde
steenvruchten. Vruchten eethaar ; hladen als geneesmiddel. —V.
Ord M o r i n g e a e .
Moringa pterygosperma Gaertn. — Kellor J. M. Behen- of
Ben-hoom. Horse Radish. Ben oléifère. In alle warme landen
gekweekt. Een kleine hoom met kurkigen hast en zacht hout.
Bladen driewerf gevind, bloemen wit, in uitgespreide pluimen;
de vrucht is een lange peul met driekantige, gevleugelde zaden.
De zaden leveren d e b e k e n d e Ben-olie; de vruchten en bladen
dienen voor de inlanders als groente en geneesmiddelen. — V.
89.
Ord. L e g u m i n o s a e .
De familie der Peulvruckten heeft hij ons in de Erwten, Boonen,
Lupinen en Klaver welbekende vertegenwoordigers.
Suh-ord. I. P a p i l i o n a c e a e .
Vlinderbloemigen. Bloembladen ongelijk. Type : onze erwten
en boonen enz.
Crotalaria sericea Retz. — Jia bappaan S. Filet. Geheel Indie,
ook als sierplant gekweekt. Een sterke, eenjarige plant van
3—5 voet hoog, met gladde, aan den voet wigvorrnige, aan
den top kortgespitste, aan de onderzijde zijdeachtig behaarde
hladen en piirperachtige hloemen in losse trossen. — V.
ffi ! Sf
90. Crotalaria juncea L. (C. tenuifolia Roxb.) — Kakatjangan.
S. Indische hennep; Sunn hennep; Rammelaar. Geheel Indie tot
in Australie, vaak gekw'eekt om de uitstekende vezelstof. Een
recht opgroeiende 4 - 8 voet hooge struik met roedevormige,
stijve, zijdeharige takken. Bladen lang, smal, stevig, hoven
en onder met kort bruin, zijdeachtig haar bedekt; hloemen
heldergeel in lange trossen; peulen zijdeharig.
Bisschop Grevelink (p. 122) twijfelt of de echte Sunnplant
in onzen Archipel gevonden wordt. In Britsch Indie wordt
zij algemeen door de inlanders gekweekt.
De plant wordt niet gesneden, maar met de wortels uit den
grond getrokken; de stengels worden vijf of meer dagen in
stroomend water gelegd, en daarna wordt de hast er met
de vingers afgehaald. In Indie worden de vezels gehruikt voor
vischnetten, touwwerk, zeildoek, papier, goenizakken enz.
In ’t begin van den regentijd gezaaid, kan de plant na vier
maanden geoogst worden. Als de hloemen afvallen is de
vezel rijp.
Het touw is in vochtigen toestand sterker dan in drogen.
Een groote oppervlakte land wordt jaarlijks in Engelsch
Indie met dit gewas beteeld. De afval dient voor papierbereiding.
Volgens Wiesner heeft de Sunn-hennep een zeer geringe
vathaarheid om water op te nemen, zoo gering als bij geen
andere planten vezel is waargenomen. De in de lucht gedroogde
vezel hevat 5,31 pCt. water. Ook de aschhoeveelheid is geringer
dan bij andere vezels. De kleur der vezels is bleek-
geelachtig met zijdeachtigen glans. Het voorkornen is warrig.
Wegens hare zachtheid worden zij door Wiesner gelijk gesteld
met Rameh en Vlas. — V. Bast.
91. Trigonella Foennm-graecum L. — Waron. v. Sw. Fenigriek.
Zuid-Europa en Indie. De zaden dienen als geneesmiddel. Eenjarige
plant met opgerichte stengels, drietallige hladen; hloemen
lichtgeel, ongesteeld. V.
92. Indigofera tinctoria L. — Taroem aloes M. Nila S. Tom
V. Sw. Indigo. Algemeen gekweekt. E e n 4 — 6 voet hooge heester
met houtige, zilverachtig behaarde takken, gevinde bladen,
die gedroogd zwartachtig worden en roodachtig gele
hloempjes. V.